ECLI:NL:RBROT:2024:2308

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 maart 2024
Publicatiedatum
21 maart 2024
Zaaknummer
ROT 21/2746
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen deelbesluit Wob-verzoek inzake openbaarmaking informatie over Huis voor Klokkenluiders

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen een deelbesluit van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties inzake een Wob-verzoek. Eiser had op 27 juli 2020 verzocht om openbaarmaking van documenten met betrekking tot het Huis voor Klokkenluiders (HvK). De minister heeft in twee besluiten gereageerd op dit verzoek, waarbij een aantal documenten gedeeltelijk openbaar is gemaakt en andere documenten zijn geweigerd op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). De rechtbank heeft op 15 december 2023 de zaak behandeld. Eiser heeft aangevoerd dat de zoekslag van de minister onvoldoende was en dat er documenten ontbraken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat de documenten niet of niet meer onder hem berusten. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de minister terecht uitzonderingsgronden heeft toegepast om de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen te beschermen en om onevenredige benadeling te voorkomen. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn, omdat de zaken samenhangen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank Rotterdam.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/2746

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 maart 2024 in de zaak tussen

[naam eiser], uit [plaatsnaam], eiser

en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, verweerder (de minister)
(gemachtigden: mr. N.N. Bontje en mr. M.J.A. Hanhart ).

Inleiding

1.1.
Bij besluit van 23 juli 2020 (het primaire besluit) heeft de minister naar aanleiding van onderdeel 4 van eisers verzoek om openbaarmaking de daarop betrekking hebbende, bij haar berustende informatie gedeeltelijk openbaar gemaakt.
1.2.
Eiser heeft hiertegen bezwaar ingediend.
1.3.
Bij besluit van 22 maart 2021 (het bestreden besluit 1) heeft de minister het bezwaar van eiser gegrond verklaard en een extra document openbaar gemaakt.
1.4.
Eiser heeft op 3 mei 2021 beroep ingesteld tegen dit besluit.
1.5.
Op 28 mei 2021 (het bestreden besluit 2) heeft de minister een aanvullende beslissing op bezwaar genomen.
1.6.
Op grond van het bepaalde in artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van eiser mede betrekking op dit besluit.
1.7.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
De rechtbank heeft het beroep op 15 december 2023 op zitting behandeld. Eiser heeft hieraan deelgenomen. Namens verweerder hebben deelgenomen de gemachtigden en mr. S.C.M. Te Braake en [naam].

Totstandkoming en inhoud van de besluiten

2.1.
Eiser heeft op 27 juli verzocht om openbaarmaking op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) van alle bij de minister berustende informatie neergelegd in documenten over verschillende bestuurlijke aangelegenheden die verband houden met het Huis voor Klokkenluiders (HvK). De minister heeft vanwege de omvang van het verzoek daarop bij deelbesluiten beslist. Deze procedure ziet op de onderdeel 4 van het verzoek, waarin eiser onder het kopje ‘Diverse’ heeft verzocht om openbaarmaking van informatie die betrekking heeft op (een periode voorafgaand aan) de oprichting van het HvK.
Eiser heeft dit onderdeel in zijn verzoek nader gespecificeerd.
2.2.
De minister heeft bij het primaire besluit beslist op onderdeel 4 van eisers Wob-verzoek. De minister heeft bij dit besluit documenten (gedeeltelijk) openbaar gemaakt. Aan de niet of gedeeltelijke openbaarmaking heeft de minister artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e en/of g en/of artikel 11, eerste lid, van de Wob ten grondslag gelegd.
De minister heeft ten aanzien van een aantal documenten beslist dat die niet (volledig) onder de reikwijdte van het Wob-verzoek van eiser vallen of al bij hem bekend zijn. Deze (delen van) documenten heeft de minister daarom verder buiten beschouwing gelaten.
De minister heeft in de bij het besluit gevoegde inventarislijst per document aangegeven of het (gedeeltelijk) openbaar is gemaakt en welke beperkingsgrond is toegepast.
2.3.
Bij bestreden besluit 1 heeft de minister een, na de herbeoordeling nieuw aangetroffen document, alsnog openbaar gemaakt. Met betrekking tot een aantal bijlages die bij het primaire besluit ontbreken heeft de minister aangegeven dat deze documenten zich bevinden in de e-mailbox van een oud-medewerker en dat het technisch onderzoek naar deze e-mailbox nog niet is afgerond.
Voor het overige heeft de minister het primaire besluit gehandhaafd. De minister stelt dat op goede gronden toepassing is gegeven aan de uitzonderingsgronden uit artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob, omdat de niet openbaar gemaakte persoonsgegevens, tot de persoon herleidbare gegevens betreffen van ambtenaren die niet wegens hun functie in de openbaarheid treden.
De minister heeft zich verder op het standpunt gesteld dat in het primaire besluit voldoende is gemotiveerd waarom toepassing is gegeven aan de uitzonderingsgrond uit artikel 11, eerste lid van de Wob.
Wat betreft de op de zaak betrekking hebbende stukken stelt de minister zich op het standpunt dat er terecht passages zijn weggelakt ter voorkoming van onevenredige benadeling van betrokkenen.
2.4.
Het bestreden besluit 2 ziet op 15 teruggevonden bijlagen die bij het primaire besluit nog ontbraken. Drie van deze bijlagen heeft de minister volledig openbaar gemaakt. Vijf van de bijlagen zijn al eerder openbaar gemaakt en daarom verder buiten beschouwing gelaten.
De minister heeft vier van de bijlagen gedeeltelijk openbaar gemaakt waarbij toepassing is gegeven aan de uitzonderingsgronden uit artikel 10, tweede lid onder e en g en/of artikel 11, eerste lid, van de Wob.
Drie bijlagen betreffen concepten waarvan de definitieve versie al openbaar is. Deze bijlagen heeft de minister met toepassing van artikel 11, eerste lid, van de Wob niet openbaar gemaakt.

Beoordeling door de rechtbank

3.1.
Bij de beoordeling van het beroep heeft de rechtbank kennis genomen van de met toepassing van artikel 8:29 van de Awb overgelegde stukken.
3.2.
Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen verwijst de rechtbank naar de bijlage. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
De zoekslag en ontbrekende stukken.
4.1.
Eiser voert aan dat de zoekslag van de minister onvoldoende is geweest. Onduidelijk is of de e-mailbox van een voormalig medewerker van het ministerie waarin de bij het bestreden besluit 2 openbaar gemaakte bijlagen zijn aangetroffen is doorzocht op de gehele reikwijdte van eisers Wob-verzoek. Bovendien heeft de minister niet deugdelijk gemotiveerd dat op alle mogelijke plaatsen is gezocht naar onder de reikwijdte van eisers Wob-verzoek vallende documenten. Ook mist eiser het e-mailbericht van 28 juni 2016 in een separate weergave.
4.2.
Wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat documenten niet of niet meer onder hem berusten en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, is het volgens vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zie onder meer de uitspraak van 6 november 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3713), in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat toch meer en andere documenten dan verstrekt zijn of gemotiveerd zijn geweigerd onder dat bestuursorgaan berusten.
4.3.
In het verweerschrift van 18 oktober 2021 heeft de minister uiteengezet welke acties zijn ondernomen om documenten die onder de reikwijdte van onderdeel 4 van eisers Wob-verzoek vallen boven tafel te krijgen. Er is in de primaire fase een zoekvraag uitgezet bij een persoon die deel uitmaakte van het kwartiermakersteam van het HvK en in die hoedanigheid betrokken was bij de totstandkoming van de informatie die door eiser wordt verzocht. Deze persoon heeft zijn eigen e-mailbox doorzocht, evenals zijn persoonlijke documentenschijf en het documentensysteem van het ministerie, en vervolgens ook bij andere medewerkers een zoekvraag uitgezet. Aanvankelijk zijn er 36 documenten geïnventariseerd die vallen onder onderdeel 4 van eisers Wob-verzoek. De minister heeft in het verweerschrift en ter zitting uitgelegd dat de bijlagen die uiteindelijk pas bij het bestreden besluit 2 zijn aangetroffen in de e-mailbox van de voormalige medewerker (van het kwartiermakersteam) al in het onderzoek voorafgaand aan het primaire besluit waren aangetroffen, maar dat er bij het verzenden van deze bijlagen naar de beoordelaar van eisers Wob-verzoek iets niet goed is gegaan, waardoor de bijlagen niet geopend konden worden. Gelet op deze verklaringen bestaat er geen aanleiding voor twijfel over de juistheid en de volledigheid van het door de minister verrichte onderzoek naar documenten die onder de reikwijdte van onderdeel 4 van eisers Wob-verzoek vallen. Nu de betreffende e-mailbox waarin de bij het bestreden besluit 2 geïnventariseerde documenten, in de primaire fase al was doorzocht op relevante documenten, en eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich daarin meer documenten bevinden die onder het bereik van zijn verzoek vallen, behoefde de minister in bezwaar niet opnieuw de gehele e-mailbox te doorzoeken.
Er is evenmin reden voor twijfel aan de juistheid van de mededeling van de minister dat hij niet de beschikking heeft over meer dan de aangetroffen documenten. De minister heeft bij de inventarisatie van documenten ook een e-mailketting aangetroffen. Dit is document 31. Een e-mailbericht van 28 juni 2016 maakt deel uit van dit document. De minister heeft aangegeven dat deze e-mail niet separaat is aangetroffen en wijst erop dat niet alle e-mailberichten verstuurd van of naar BZK afzonderlijk bewaard hoeven te worden. De rechtbank acht dit niet ongeloofwaardig. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de minister wel over dit document zou moeten beschikken.
De uitzonderingsgronden.
Het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
5.1.
De minister heeft op bepaalde gegevens uit de documenten 1-9, 11-19, 20-26, 28, 29-31, 34-35, 36 en 13a, 24a, 31a en 31b de uitzonderingsgrond ter eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer uit artikel 10, tweede lid onder e van de Wob toegepast.
Eiser stelt dat de minister met betrekking tot deze documenten niet voldoende specifiek en deugdelijk heeft gemotiveerd dat het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer aan de orde is en dat aan dit belang een zwaarder gewicht moet worden toegekend dan aan het algemeen belang van openbaarmaking.
5.2.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 31 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:321) overwogen dat het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zich verzet tegen openbaarmaking van namen van medewerkers die niet wegens hun functie in de openbaarheid treden, tenzij de indiener van het desbetreffende Wob-verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat het belang van de openbaarheid in een concreet geval zwaarder weegt.
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister op juiste wijze toepassing gegeven aan de uitzonderingsgrond uit artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e van de Wob. Op grond van deze uitzonderingsgrond heeft de minister de namen, handtekeningen, e-mailadressen of delen hiervan, telefoonnummers, functietitels of delen daarvan die herleidbaar zijn tot personen en andere tot een persoon te herleiden informatie, niet openbaar gemaakt. Het gaat hier om persoonsgegevens van medewerkers die geen zodanige ‘publieke functie’ uitoefenen. De persoonsgegevens van personen met een publieke functie heeft de minister wel openbaar gemaakt. De minister heeft in het bestreden besluit kunnen volstaan met de algemene motivering dat de weggelakte persoonsgegevens toebehoren aan personen die niet wegens hun functie in het openbaar treden en dat het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zich daarom tegen openbaarmaking van deze gegevens verzet. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het belang van openbaarmaking zwaarder moet wegen.
Meer specifiek met betrekking tot het weglakken van namen en andere tot een persoon te herleiden gegevens in de documenten 20 tot en met 26 en 28 merkt de rechtbank op dat de minister in haar verweerschrift voldoende gemotiveerd heeft uiteengezet dat deze personen, hoewel de functienamen wellicht anders doen vermoeden, evenmin wegens hun functie in het openbaar treden. De rechtbank kan na kennisneming van de ongeschoonde documenten bevestigen dat de minister terecht stelt dat in de documenten 5 tot en met 9 en 11 tot en met 15 de e-mailadressen automatisch zijn omgezet in volledige namen van de ontvangers en/of verzenders van de berichten. Ter zitting heeft de minister bevestigd dat het gaat om medewerkers van BZK en de domeinnaam van de e-mailadressen [domeinnaam] is. De rechtbank kan dit niet controleren omdat in de geschoonde documenten de naam van de persoon wordt weergegeven, maar heeft geen aanleiding hieraan te twijfelen.
Het belang van het voorkomen van onevenredig benadeling.
6.1.
De minister heeft op bepaalde gegevens uit de documenten 1-9, 11-19, 20-26, 28, 29-32, 34-35, 36, 13a, 24a, 31a en 31b de uitzonderingsgrond ter voorkoming van onevenredig nadeel uit artikel 10, tweede lid onder g van e Wob toegepast.
Eiser stelt dat de minister met betrekking tot deze documenten niet voldoende specifiek en deugdelijk heeft gemotiveerd dat het belang van het voorkomen van onevenredig nadeel aan de orde is en dat aan dit belang een zwaarder gewicht moet worden toegekend dan aan het algemeen belang van openbaarmaking.
6.2.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, zie onder meer de uitspraak van 15 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1699), is blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob dit de meest algemene uitzonderingsgrond die kan worden toegepast als door het verstrekken van informatie andere belangen dan de in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Wob genoemde belangen te zeer worden geschaad. Deze bepaling voorziet daarmee in de behoefte om de Wob te kunnen toepassen in zeer verschillende, niet voorspelbare situaties.
6.3.
De rechtbank stelt vast dat de minister in geen enkel document of passage binnen een document de uitzonderingsgrond ‘ter voorkoming van onevenredige benadeling’ als enige uitzonderingsgrond heeft toegepast. Voor zover de minister tevens de uitzonderingsgrond ‘ter eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer’ heeft toegepast wordt verwezen naar het onder rechtsoverweging 5 overwogene. Voor zover de minister het (volledig) openbaar maken van documenten of passagens uit deze documenten ook heeft geweigerd omdat sprake is van ‘beleidsopvattingen bestemd voor intern beraad’ verwijst de rechtbank naar hetgeen hieronder wordt overwogen. De weigering van de openbaarmaking van deze documenten of onderdelen daarvan wordt reeds zelfstandig gedragen door deze uitzonderingsgronden, zodat eisers gronden die zien op de ‘onevenredige benadeling’ geen bespreking behoeven (zie rechtsoverweging 5.7 van de hiervoor genoemde uitspraak ECLI:NL:RVS:2022:1699).
Volledigheidshalve merkt de rechtbank op dat zij zich wel kan vinden in de toepassing die de minister heeft gegeven aan de uitzonderingsgrond ‘ter voorkoming van onevenredige benadeling’. De minister heeft het belang om benadeling in de vorm van ongewenste benadering ten gevolge van het bekend raken van persoonsgegevens en mogelijke vervalsingen van handtekeningen te voorkomen zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van openbaarmaking. Datzelfde geldt voor het belang om vrij en vertrouwelijk met elkaar te kunnen communiceren ten opzichte van het algemene belang tot openbaarmaking.
Beleidsopvattingen bestemd voor intern beraad.
7.1.
De minister heeft tot slot geweigerd bepaalde passages uit de documenten 2, 5, 6, 7, 9, 11-15, 18-19, 20-26 en 29-32, 13a en 31a openbaar te maken omdat sprake is van persoonlijke beleidsopvatting bestemd voor intern beraad, als bedoeld in artikel 11, eerste lid van de Wob.
Eiser voert aan dat de minister ten aanzien van deze documenten onvoldoende specifiek en deugdelijk gemotiveerd heeft dat de niet openbaar gemaakte informatie persoonlijke beleidsopvattingen betreft en/of dat deze informatie bestemd is voor intern beraad.
7.2.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2610) volgt dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11 van de Wob (Kamerstukken II 1986/87, 19 859, nr. 3, blz. 13) volgt dat het interne karakter van een stuk wordt bepaald door het oogmerk waarmee dit is opgesteld. Degene die het document heeft opgesteld moet de bedoeling hebben gehad dat dit zou dienen voor hemzelf of voor het gebruik door anderen binnen de overheid. Ook financiële, juridische en communicatieve stukken kunnen bestemd zijn voor intern beraad, als zij zijn opgesteld met het oog op een door de overheid te nemen besluit
.
Aan een beraad ontvalt het interne karakter wanneer daaraan het karakter van advisering of gestructureerd overleg moet worden toegekend en indien daarbij een externe is betrokken die een eigen belang behartigt dat als zodanig bij het beraad een rol speelt. Hij adviseert in dat geval niet, of niet uitsluitend, in het belang van het bestuursorgaan dat hem om advies vraagt, maar zijn inbreng wordt (mede) ingegeven door een eigen belang bij de uitkomst van het beraad. Documenten van externe derden, die zijn opgesteld met het oog op intern beraad, kunnen naar het oordeel van de Afdeling slechts onder intern beraad vallen in het geval dat de externe derde geen ander belang heeft dan het bestuursorgaan vanuit de eigen ervaring en deskundigheid een opvatting te geven over een bestuurlijke aangelegenheid
.
7.3.
De rechtbank is van oordeel dat de niet openbaar gemaakte passages uit voornoemde documenten allemaal aan te merken zijn als opvattingen, voorstellen, aanbevelingen of conclusies van een of meer personen over een bestuurlijke aangelegenheid
.Daarmee is sprake van persoonlijke beleidsopvattingen. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze beleidsopvattingen bestemd zijn voor intern beraad. Zoals de minister ook in het verweerschrift heeft uiteengezet zijn de documenten 2, 5, 6, 9 e-mailberichten tussen medewerkers van BZK onderling of tussen BZK en medewerkers van het ministerie van defensie. De documenten 13a en 18 zijn nota’s van een medewerker van BZK aan de minister. Deze documenten zien allemaal op de oprichting van het HvK in brede zin.
De overige documenten bevatten correspondentie tussen BZK en personen van derde organisaties. Het gaat dan om de het HvK (waaronder begrepen de afdeling advies), het adviespunt Klokkenluiders, het Centrum Arbeidsverhoudingen Overheidspersoneel (CAOP), het Bureau Integriteitsbevordering Openbare Sector (BIOS) en de Onderzoeksraad Integriteit Overheid (OIO). Ook deze documenten zien op de oprichting van het HvK. De organisaties OIO, BIOS en het adviespunt zouden met de oprichting van het HvK opgaan in het HvK. De rechtbank volgt de minister in het standpunt dat alle genoemde organisaties en BZK een gemeenschappelijk belang en een gezamenlijke verantwoordelijkheid hadden voor een goede overdracht en overgang van de bestaande instellingen naar het HvK. Gelet op het voorgaande heeft de minister bij de genoemde documenten terecht toepassing gegeven aan artikel 11, eerste lid van de Wob.
De op de zaak betrekking hebbende stukken.
8.1.
Eiser voert aan dat de minister, bij de verstrekking van de op de zaak betrekking hebbende stukken, ten onrechte passages en de zienswijze van een kwartiermaker van het HvK heeft weggelakt.
8.2.
De rechtbank stelt vast dat de minister de op zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 7:4, tweede lid van de Awb aan eiser heeft verstrekt. Dit wordt door eiser ook niet betwist. De zienswijzen die naar aanleiding van eisers Wob-verzoek door derden zijn ingebracht behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken. In deze procedure, die ziet op onderdeel 4 van eisers Wob-verzoek, gaat het dan om zienswijzen gevraagd aan de kwartiermaker van het HvK. De minister heeft er voor gekozen deze zienswijze wel aan eiser te verstrekken, maar hierin opgenomen persoonsgegevens weg te lakken omdat geheimhouding wegens gewichtige redenen is geboden. Artikel 7:4, zesde lid van de Awb biedt deze mogelijkheid.
8.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister, ter eerbiediging van hun persoonlijke levenssfeer, de persoonsgegevens mogen weglakken uit de correspondentie over het indienen van een zienswijze door de kwartiermaker van het HvK. Dit betreffen allen personen die in het kader van hun functie niet in de openbaarheid treden. De omstandigheid dat de op de zaak betrekking hebbende stukken niet voor een ieder openbaar gemaakt worden, maar slechts ter beschikking aan eiser worden gesteld, maakt dit niet anders. Zoals ook door de Afdeling overwogen in haar uitspraak van 13 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:440) kunnen deze stukken op eenvoudige wijze worden verspreid en bijvoorbeeld op het internet worden geplaatst.
8.3.
Voor wat betreft eisers stelling dat sprake is van een onrechtmatige verwerking van zijn persoonsgegevens en een schending van verplichtingen tot geheimhouding doordat zijn naam ten onrechte niet is weggelakt bij het vragen van een zienswijze aan de kwartiermaker van het HvK op eisers Wob-verzoek, overweegt de rechtbank dat dit in deze procedure, die immers ziet op het besluit over de openbaarmaking van de gevraagde documenten, niet aan de orde kan komen. Hoewel de minister, zoals ook door haar erkend, onzorgvuldig heeft gehandeld door de naam van eiser niet weg te lakken, is dit onvoldoende om te spreken van een onzorgvuldig tot stand gekomen besluit.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
9.1.
Eiser heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Geschillen behoren binnen een redelijke termijn te worden berecht. Hierbij geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien zij niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 9 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
9.2.
Uit voornoemde uitspraak van de Hoge Raad volgt ook dat in gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel.
9.3.
Hoewel de minister er, gelet op de omvang van eisers Wob-verzoek, voor heeft gekozen in deelbesluiten op het Wob-verzoek te beslissen, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van samenhang tussen deze zaak en de zaak met nummer ROT 20/3835. Bij uitspraak van heden in de zaak ROT 20/3835 heeft de rechtbank geoordeeld over de onderdelen 3 en 5 van eisers Wob-verzoek van 27 juli 2019. Deze uitspraak ziet op onderdeel 4 van hetzelfde Wob-verzoek. Beiden zaken zijn door de rechtbank gelijktijdig ter zitting behandeld. De rechtbank is van oordeel dat eiser in deze zaak dan ook geen afzonderlijke schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toekomt.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep gericht tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Dingemanse, voorzitter, mr. T.M.J. Smits en mr. M. de Rijke, in aanwezigheid van mr. L. Meijer, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op
De griffier is verhinderd te tekenen
Voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: Wettelijk kader

Wet openbaarheid van bestuur.
Artikel 1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. document: een bij een bestuursorgaan berustend schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat;
b. bestuurlijke aangelegenheid: een aangelegenheid die betrekking heeft op beleid van een bestuursorgaan, daaronder begrepen de voorbereiding en de uitvoering ervan;
c. intern beraad: het beraad over een bestuurlijke aangelegenheid binnen een bestuursorgaan, dan wel binnen een kring van bestuursorganen in het kader van de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een bestuurlijke aangelegenheid;
(…)
f. persoonlijke beleidsopvatting: een opvatting, voorstel, aanbeveling of conclusie van een of meer personen over een bestuurlijke aangelegenheid en de daartoe door hen aangevoerde argumenten;
Artikel 3
1. Een ieder kan een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
2. De verzoeker vermeldt bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document, waarover hij informatie wenst te ontvangen.
3. De verzoeker behoeft bij zijn verzoek geen belang te stellen.
4. Indien een verzoek te algemeen geformuleerd is, verzoekt het bestuursorgaan de verzoeker zo spoedig mogelijk om zijn verzoek te preciseren en is het hem daarbij behulpzaam.
5. Een verzoek om informatie wordt ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Artikel 10
1. (…)
2. Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
(…)
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
(…)
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
Artikel 11
1. In geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, wordt geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.
2. Over persoonlijke beleidsopvattingen kan met het oog op een goede en democratische bestuursvoering informatie worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm. Indien degene die deze opvattingen heeft geuit of zich erachter heeft gesteld, daarmee heeft ingestemd, kan de informatie in tot personen herleidbare vorm worden verstrekt.