ECLI:NL:RBROT:2024:2307

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 maart 2024
Publicatiedatum
21 maart 2024
Zaaknummer
ROT 20/3835
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties inzake Wob-verzoek met betrekking tot het Huis voor Klokkenluiders

Op 8 maart 2024 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak waarin eiser, een individu uit [plaatsnaam], beroep heeft ingesteld tegen besluiten van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (verweerder) inzake een Wob-verzoek. Eiser had in 2019 verzocht om openbaarmaking van documenten met betrekking tot het Huis voor Klokkenluiders (HvK). De minister heeft in twee primaire besluiten, gedateerd 28 november 2019 en 24 februari 2020, gedeeltelijk informatie openbaar gemaakt, maar eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten. Op 29 juli 2020 heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard en de primaire besluiten gehandhaafd. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschriften. De rechtbank heeft op 15 december 2023 de zaak behandeld. De rechtbank oordeelt dat de minister per abuis de overzichten van kosten van externe dienstverleners over 2016 en 2017 niet in de besluitvorming heeft betrokken. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 29 juli 2020 voor zover het betreft de kosten van externe dienstverlening. De rechtbank draagt de minister op om binnen zes weken alsnog een beslissing te nemen. Tevens wordt de minister veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en immateriële schadevergoeding aan eiser wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/3835

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 maart 2024 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaatsnaam] , eiser

en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, verweerder (de minister)
(gemachtigden: mr. N.N. Bontje en [naam] ).

Inleiding

1.1.
Bij besluit van 28 november 2019 (het primaire besluit 1) heeft de minister naar aanleiding van onderdeel 5 van eisers verzoek om openbaarmaking de daarop betrekking hebbende, bij hem berustende informatie gedeeltelijk openbaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 24 februari 2020 (het primaire besluit 2) heeft de minister op eisers verzoek beslist voor wat betreft onderdeel 3 en de daarop betrekking hebbende, bij hem berustende informatie gedeeltelijk openbaar gemaakt.
1.3.
Eiser heeft tegen beide besluiten bezwaar ingediend.
1.4.
Op 23 juni 2020 heeft eiser beroep bij de rechtbank ingediend wegens het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschriften.
1.5.
Bij besluit van 29 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft de minister op de bezwaarschriften van eiser beslist. De minister heeft het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de primaire besluiten gehandhaafd.
1.6.
Op grond van het bepaalde in artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van eiser mede betrekking op dit besluit.
1.7.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
De rechtbank heeft het beroep op 15 december 2023 op zitting behandeld. Eiser heeft hieraan deelgenomen. Namens verweerder heeft deelgenomen de gemachtigden en mr. S.C.M. Te Braake.

Totstandkoming en inhoud van de besluiten

2.1.
Eiser heeft op 27 juli 2019 verzocht om openbaarmaking op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) van alle bij de minister berustende informatie neergelegd in documenten over verschillende bestuurlijke aangelegenheden die verband houden met het Huis voor Klokkenluiders (HvK). De minister heeft vanwege de omvang van het verzoek daarop bij deelbesluiten beslist. Deze procedure ziet op de onderdelen 3 en 5 van het verzoek, waarin eiser onder de kopjes ‘Financiën van het HvK’ (3) en ‘Eerder op grond van de Wob verstrekte informatie’ (5) heeft verzocht om openbaarmaking van informatie.
Eiser heeft deze onderdelen in zijn verzoek nader gespecificeerd.
2.2.
De minister heeft bij het primaire besluit 1 beslist op onderdeel 5 van eisers Wob-verzoek en de documenten die eerder openbaar zijn gemaakt naar aanleiding van een Wob-verzoek op 23 oktober 2017 aan eiser verstrekt. Het daartoe strekkende besluit van 17 december 2017 heeft de minister gedeeltelijk, namelijk in geanonimiseerde vorm, openbaar gemaakt. De persoonsgegevens uit dit besluit heeft de minister op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob niet openbaar gemaakt.
2.3.
De minister heeft bij het primaire besluit 2 beslist op onderdeel 3 van eisers Wob-verzoek. De minister heeft bij dit besluit documenten (gedeeltelijk) openbaar gemaakt over de financiën van het HvK. Aan de (gedeeltelijke) weigering tot openbaarmaking heeft de minister artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e en/of g en/of artikel 11, eerste lid, van de Wob ten grondslag gelegd. Meer specifiek heeft de minister wat betreft de begrotingen van het HvK voor de jaren 2018 en 2019 verwezen naar reeds openbare informatie. Voorbereidende stukken ten aanzien van de begrotingen heeft de minister gedeeltelijk openbaar gemaakt. Over de financiële situatie van het HvK is opgemerkt dat daarover nog geen informatie beschikbaar is. De aangetroffen documenten over de kosten van door het HvK ingeschakelde externe dienstverlening en informatie over de bezoldiging of schadeloosstelling en de vergoeding bijzondere kosten aan bestuursleden van het HvK zijn openbaar gemaakt, waarbij de gegevens over natuurlijke personen onleesbaar zijn gemaakt. De aangetroffen overzichten van declaraties van een vijftal medewerkers van het HvK heeft de minister geweigerd openbaar te maken.
De minister heeft in de bij het besluit gevoegde inventarislijst per document aangegeven of het (gedeeltelijk) openbaar is gemaakt en welke beperkingsgrond is toegepast.
2.3.
De minister heeft bij het bestreden besluit de primaire besluiten gehandhaafd. De minister stelt dat op goede gronden toepassing is gegeven aan de uitzonderingsgronden uit artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g van de Wob, omdat de niet openbaar gemaakte persoonsgegevens, tot de persoon herleidbare gegevens van ambtenaren die niet wegens hun functie in de openbaarheid treden betreffen.
Verder heeft de minister in het bestreden besluit uitgelegd dat bepaalde pagina’s van de documenten genummerd met 4 ‘Bestedingsplan HvK 2019’ niet openbaar zijn gemaakt omdat deze buiten de reikwijdte van het Wob-verzoek vallen. Daarnaast stelt de minister zich op het standpunt dat sprake is van een gezamenlijke verantwoordelijkheid bij stukken gewisseld tussen BZK en het HvK. Dergelijke stukken waarin persoonlijke beleidsopvattingen bestemd voor intern beraad staan opgenomen, zoals ‘het bestedingsplan HVK 2019’, hoeven niet openbaar te worden gemaakt. De minister stelt daarbij dat geen sprake is van stukken gewisseld in het kader van structureel overleg omdat ze zien op een beperkte periode.
Ten aanzien van documenten over de ontwerpbegrotingen 2018 en 2019 stelt de minister dat er, anders dan het document ‘conceptversie 3.0’, geen documenten zijn aangetroffen. Dat geldt ook voor informatie over de financiële situatie van het HvK, anders dan de reeds openbare informatie waar de minister in het bestreden besluit naar verwijst. Voor wat betreft informatie over de door het HvK ingeschakelde externe dienstverlening heeft de minister uitgelegd dat dit informatie per opdrachtnemer betreft en er geen informatie per opdracht voorhanden is. Ook zijn er geen bezoldigingsbesluiten en declaraties van eerdere bestuursleden van het HvK en declaraties van bureaumedewerkers over de jaren 2016 en 2017 aangetroffen.
De minister heeft inzake onderdeel 5 van eisers Wob-verzoek opgemerkt dat er geen verdere documenten zijn over eerdere Wob-besluiten.

Beoordeling door de rechtbank

3. De minister heeft na het instellen van beroep niet tijdig beslissen door eiser alsnog op de bezwaarschriften beslist. Dit betekent dat het procesbelang van eiser bij het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit is komen te ontvallen. Het beroep van eiser is in zoverre niet-ontvankelijk. Omdat het beroep van eiser van rechtswege mede betrekking heeft op het alsnog genomen besluit van 29 juli 2020 zal de rechtbank in deze procedure de rechtmatigheid van dit besluit beoordelen. Zij doet dit aan de hand van de door eiser ingediende gronden van beroep.
4.1.
Bij de beoordeling van het beroep heeft de rechtbank kennis genomen van de met toepassing van artikel 8:29 van de Awb overgelegde stukken.
4.2.
Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen verwijst de rechtbank naar de bijlage. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
De reikwijdte van het Wob-verzoek/ontbrekende stukken
5.1.
Eiser voert aan dat de minister ten onrechte stelt dat de pagina’s 3 tot en met 12 en 16 en 17 van document 4 buiten de reikwijdte van zijn Wob-verzoek vallen.
Verder acht eiser het ook niet aannemelijk dat er niet meer documenten zijn aangetroffen over de ontwerpbegrotingen van 2018 en 2019 en over de financiële situatie van het HvK over de jaren 2016 tot en met 2019. Evenmin acht eiser het geloofwaardig dat er geen informatie voor handen is over de bezoldiging en schadeloosstelling en de vergoeding van bijzondere kosten en declaraties aan bestuursleden van het HvK dan wel declaraties van medewerkers van het HvK. Er mist ook informatie met betrekking tot kosten van door het HvK ingeschakelde externe dienstverlening in de jaren 2016 en 2017 en het overzicht van het boekjaar 2019. Daarnaast meent eiser dat de minister de informatie per opdracht en per opdrachtnemer openbaar dient te maken.
Eiser voert verder, voor wat betreft onderdeel 5 van zijn Wob-verzoek aan dat dit ook ziet op door het HvK genomen Wob-besluiten en daartoe verstrekte informatie. Eiser acht het niet geloofwaardig dat dergelijke stukken niet zijn aangetroffen, omdat over Wob-besluiten van HvK afstemming met het ministerie plaatsvond.
5.2.
Wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat documenten niet of niet meer onder hem berusten en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, is het volgens vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zie onder meer de uitspraak van 6 november 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3713), in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat toch meer en andere documenten dan verstrekt zijn of gemotiveerd zijn geweigerd onder dat bestuursorgaan berusten.
Het bestedingsplan HvK 2019, document 4.
5.3.
De minister heeft in het verweerschrift van 4 december 2023 uitgelegd dat document 4 een voorstel van de voorzitter van het HvK voor de organisatorische en inhoudelijke doorontwikkeling van het HvK bevat en dat slechts een beperkt deel van dit document ziet op financiële aspecten. Hoewel het document aangeduid wordt met ‘Bestedingsplan HvK 2019’, is het veel breder dan dat. De rechtbank heeft deze stukken, op grond van artikel 8:29, lid van de Awb, ingezien en volgt de minister op dit punt. Dit betekent dat de minister zich terecht op het standpunt stelt dat pagina’s 3 tot en met 12, 16 en 17 buiten de reikwijdte van (dit deel van) eisers Wob-verzoek vallen. Eiser heeft in zijn Wob-verzoek weliswaar verzocht om alle informatie met betrekking tot de ontwerpbegroting, maar hij heeft dit tevens ondergebracht bij ‘financiën van het Huis’. De minister heeft dit deel van eisers Wob-verzoek dan ook zo mogen opvatten dat het eiser alleen te doen was om financiële informatie.
Begroting HvK 2018-2019 en de financiële situatie HvK 2019, documenten 1-5.
5.4.
De minister heeft aangegeven voor de onderdelen 3 en 5 van eisers Wob-verzoek te hebben gezocht in de digitale archieven van BZK, in de e-mailboxen van bij de aangelegenheden betrokken medewerkers en in de begrotingsadministratie van BZK.
Met betrekking tot de begroting van het HvK heeft de minister erop gewezen dat de begroting van het Hvk deel uitmaakt van de begroting van BZK en dat deze stukken al openbaar zijn. De minister heeft daarbij vermeld waar deze stukken te vinden zijn. In het bestreden besluit is ook verwezen naar de vindplaats van de inmiddels openbaar gemaakte stukken over de financiële situatie van het HvK. De voorbereidende stukken over de (ontwerp)begrotingen waar de minister over beschikt zijn bij het primaire besluit 1 openbaar gemaakt. De minister stelt niet over meer (voorbereidende) stukken over de begroting dan wel andere stukken over de financiële situatie van het HvK te beschikken en wijst er daarbij op dat het HvK een zelfstandig bestuursorgaan is waardoor er in de periode 2018/2019 slechts beperkt overleg plaatsvond tussen het HvK en BZK. Ter zitting is namens de minister verklaard dat het eigenaarsoverleg pas in 2020 formeel tot stand is gekomen, wat door eiser ook niet wordt betwist. Dat er vóór 2020 mogelijk een informeel eigenaarsoverleg is geweest, betekent niet dat hier ook stukken van moeten zijn.
De rechtbank acht het gelet op deze verklaringen geloofwaardig dat de minister niet de beschikking heeft over meer documenten over de ontwerpbegrotingen van het HvK van 2018 en 2019 en over de financiële situatie van het HvK over de jaren 2016 tot en met 2019, anders dan de reeds geïnventariseerde documenten. Dat de minister alleen beschikt over de laatste versie van het document dat bij e-mail van 17 januari 2019 is verstuurd wordt evenmin ongeloofwaardig geacht.
Kosten externe dienstverlening HvK, documenten 6-9.
5.5.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat de minister in haar verweerschrift heeft aangegeven de overzichten van kosten van de door het HvK ingeschakelde externe dienstverleners over de tweede helft van 2016 en 2017 per abuis niet in de besluitvorming heeft betrokken en dat hierover alsnog een besluit zal worden genomen. Ter zitting heeft de minister aangegeven dat dit besluit naar verwachting begin 2024 zal volgen. Eisers beroepsgrond slaagt. Het beroep is in zoverre gegrond.
5.6.
In rechtsoverweging 12 zal de rechtbank uitleggen wat de gevolgen zijn van het hierboven geconstateerde.
5.7.
De minister heeft wel kostenoverzichten van door het HvK ingeschakelde externe dienstverleners over de jaren 2018 en 2019 openbaar gemaakt. De minister heeft uitgelegd dat zij, anders dan eiser veronderstelt, niet beschikt over gegevens per opdracht, waaronder begrepen de onderliggende facturen. De door BZK bijgehouden overzichten over deze facturen en betalingen heeft de minister openbaar gemaakt. Dat BZK die onderliggende stukken niet (meer) heeft acht de rechtbank niet ongeloofwaardig.
Bezoldiging etc. bestuur HvK en declaraties medewerkers HvK, documenten 10-15.
5.8.
De rechtbank acht het ook niet ongeloofwaardig dat de minister niet beschikt over bezoldigingsbesluiten van eerdere bestuursleden zodat ook die niet openbaar gemaakt kunnen worden. Datzelfde geldt voor representatietoeslagen van bestuurders van het HvK en verdere declaraties van bureaumedewerkers, anders dan van vijf medewerkers aangetroffen declaraties. In wat eiser op deze punten heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding hieraan te twijfelen.
Eerdere Wob-verzoeken, onderdeel 5 van eisers Wob-verzoek.
5.9.
De rechtbank acht het tot slot ook niet ongeloofwaardig dat de minister niet meer stukken die vallen onder de reikwijdte van onderdeel 5 van eisers Wob-verzoek heeft aangetroffen. De stukken over een Wob-verzoek uit 2017 zijn (gedeeltelijk) openbaar gemaakt. Dat, zoals eiser stelt, er ook Wob-verzoeken bij het HvK zijn ingediend en dat hierover tussen het HvK en BZK afstemming heeft plaatsgevonden, betekent niet dat hier ook stukken over moeten zijn. De minister heeft hierover aangegeven dat, zo er al afstemming heeft plaatsgevonden, dit mondeling kan zijn gebeurd. De rechtbank acht dit niet ongeloofwaardig.
De uitzonderingsgronden
Het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
7.1.
Eiser voert aan dat de minister het weglakken van namen en functies op grond van de artikelen 10, tweede lid onder e, van de Wob onvoldoende heeft gemotiveerd. Er is niet voldoende specifiek aangegeven wat de functies zijn of waren van de betreffende personen en bij welke afdeling en organisatie zij werkzaam zijn of waren. Eiser kan daardoor niet controleren of de minister de namen van deze personen terecht niet openbaar heeft gemaakt. Bovendien is het niet aannemelijk dat de weggelakte namen alleen van personen zijn met functies die niet in de openbaarheid treden.
7.2.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 31 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:321) overwogen dat het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zich verzet tegen openbaarmaking van namen van medewerkers die niet wegens hun functie in de openbaarheid treden, tenzij de indiener van het desbetreffende Wob-verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat het belang van de openbaarheid in een concreet geval zwaarder weegt.
7.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister op juiste wijze toepassing gegeven aan de uitzonderingsgrond uit artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e van de Wob. Op grond van deze uitzonderingsgrond heeft de minister namen, handtekeningen, e-mailadressen of delen hiervan, telefoonnummers, functietitels of delen hiervan die herleidbaar zijn tot personen en andere tot een persoon te herleiden informatie, niet openbaar gemaakt. Het gaat om medewerkers die geen ‘publieke functie’ uitoefenen. De persoonsgegevens van personen met een publieke functie heeft verweerder wel openbaar gemaakt. De minister heeft in het bestreden besluit kunnen volstaan met de algemene motivering dat de weggelakte persoonsgegevens toebehoren aan personen die niet wegens hun functie in het openbaar treden en dat het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zich daarom tegen openbaarmaking van deze gegevens verzet. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het belang van openbaarmaking zwaarder moet wegen.
Specifiek met betrekking tot de declaraties van een vijftal medewerkers van het HvK overweegt de rechtbank dat de minister, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 november 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2622) op goede gronden stelt dat ook indien slechts een deel van de informatie uit deze stukken openbaar wordt gemaakt, deze informatie mogelijk te herleiden is naar de betrokken medewerkers. Uit de voornoemde uitspraak van de Afdeling volgt dat bij het beantwoorden van de vraag of een persoon op basis van indirecte gegevens kan worden geïdentificeerd een rol kan spelen of het unieke details betreft binnen het geheel van omstandigheden waarin de identificeerbare persoon verkeert of heeft verkeerd, dan wel of het een samenstel van gegevens betreft die onmiskenbaar naar die persoon verwijzen. Verder kan, ook als documenten worden geanonimiseerd, de kring van betrokkenen een rol spelen. De minister heeft er dan ook rekening mee mogen houden dat eiser zelf werkzaam is geweest bij het HvK en de medewerkers op wie de declaraties zien mogelijk kent. Verder heeft de minister in zijn overwegingen kunnen betrekken dat het HvK een relatief kleine organisatie is, waardoor het risico op herleidbaarheid groter is. De minister heeft deze documenten dan ook volledig mogen weigeren ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokken medewerkers van het HvK.
7.4.
In het verweerschrift is door de minister erkend dat bij het verstrekken van de documenten aan eiser in de documenten 1, 2, 3, en 4 ten onrechte wel namen van personen met een ‘publieke functie’ zijn weggelakt. De minister heeft dit gebrek in de besluitvorming hersteld door deze namen in het verweerschrift alsnog te noemen. Bovendien is eiser aangeboden deze stukken nogmaals, zonder daarbij de betreffende namen weg te lakken, feitelijk aan eiser te verstrekken. Ter zitting heeft eiser aangegeven graag van dit aanbod gebruik te maken. Omdat, zo begrijpt de rechtbank, de betreffende namen niet zijn weggelakt in de versie van de documenten die openbaar zijn gemaakt door online publicatie is de rechtbank van oordeel dat eiser niet in zijn belangen is geschaad. De rechtbank passeert dit gebrek dan ook met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
Het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling.
8. De rechtbank komt niet toe aan wat eiser heeft aangevoerd over de uitzonderingsgrond van onevenredige benadeling. De minister heeft deze uitzonderingsgrond alleen toegepast op gegevens waarop ook de uitzonderingsgrond van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer is toegepast. Gelet op het onder 7 overwogene heeft de minister die gegevens in redelijkheid niet openbaar hoeven maken. De weigering van de openbaarmaking van deze documenten of onderdelen daarvan wordt reeds zelfstandig gedragen door deze uitzonderingsgronden, zodat eisers gronden die zien op de ‘onevenredige benadeling’ geen bespreking behoeven (zie rechtsoverweging 5.7 van de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1699).
Volledigheidshalve wordt overwogen dat de rechtbank zich wel kan vinden in de toepassing die de minister heeft gegeven aan de uitzonderingsgrond ‘ter voorkoming van onevenredige benadeling’
.De minister heeft het belang om benadeling in de vorm van ongewenste benadering ten gevolge van het bekend raken van persoonsgegevens en mogelijke vervalsingen van handtekeningen te voorkomen zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van openbaarmaking.
Persoonlijk beleidsopvattingen bestemd voor intern beraad.
9.1.
Eiser betwist dat de bestedingsplannen van het HvK bestemd zijn voor intern beraad. De minister heeft openbaarmaking van deze stukken dan ook op onjuiste gronden geweigerd.
9.2.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2610) volgt dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11 van de Wob (Kamerstukken II 1986/87, 19 859, nr. 3, blz. 13) volgt dat het interne karakter van een stuk wordt bepaald door het oogmerk waarmee dit is opgesteld. Degene die het document heeft opgesteld moet de bedoeling hebben gehad dat dit zou dienen voor hemzelf of voor het gebruik door anderen binnen de overheid. Ook financiële, juridische en communicatieve stukken kunnen bestemd zijn voor intern beraad, als zij zijn opgesteld met het oog op een door de overheid te nemen besluit
.
Aan een beraad ontvalt het interne karakter wanneer daaraan het karakter van advisering of gestructureerd overleg moet worden toegekend en indien daarbij een externe is betrokken die een eigen belang behartigt dat als zodanig bij het beraad een rol speelt. Hij adviseert in dat geval niet, of niet uitsluitend, in het belang van het bestuursorgaan dat hem om advies vraagt, maar zijn inbreng wordt (mede) ingegeven door een eigen belang bij de uitkomst van het beraad. Documenten van externe derden, die zijn opgesteld met het oog op intern beraad, kunnen naar het oordeel van de Afdeling slechts onder intern beraad vallen in het geval dat de externe derde geen ander belang heeft dan het bestuursorgaan vanuit de eigen ervaring en deskundigheid een opvatting te geven over een bestuurlijke aangelegenheid
.
9.3.
De rechtbank stelt vast dat de minister alleen voor een enkele opmerking in de vorm van een tekstballon (met opmerking) in document 4 toepassing heeft gegeven aan artikel 11, eerste lid van de Wob. Dit document is aangeduid als ‘conceptversie oplegnotie bij nota HvK uitvoering Ruys’ en gaat over de doorontwikkeling van het HvK. Ter zitting is door de minister aangegeven dat het gaat om de laatste versie van het document.
De minister stelt terecht dat de passage in de tekstballon uit dit document een persoonlijke beleidsopvatting betreft. Deze passage geeft een opvatting en voorstellen dan wel aanbeveling weer. De minister stelt ook terecht dat document 4, en dus ook deze passage, is opgesteld in het kader van intern beraad omdat de doorontwikkeling van het HvK een gezamenlijke verantwoordelijk van het HvK en BZK behelsde. Ter zitting is namens de minister in dit verband nog verduidelijkt dat het HvK een moeizame start had gehad, dat er het rapport-Ruys lag over een herstart van het HvK en dat hierover specifiek overleg tussen BZK en het HvK plaatsvond.
De wijze van openbaarmaking
10.1.
Eiser voert aan dat de minister de openbaar gemaakte stukken ten onrechte niet in digitale vorm heeft verstrekt.
10.2.
Artikel 7 van de Wob regelt de wijze waarop de te openbaren informatie wordt verstrekt, te weten te weten door: (a) kopie ervan te geven of de letterlijke inhoud ervan in andere vorm te verstrekken, (b) kennisneming van de inhoud toe te staan, (c) een uittreksel of samenvatting van de inhoud te geven, en (d) inlichtingen daaruit te verschaffen. Dit betreft een limitatieve opsomming.
Uit artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wob volgt dat het bestuursorgaan zich bij de keuze tussen deze mogelijkheden in beginsel moet laten leiden door de wens van de indiener van de het Wob-verzoek.
10.3.
Eiser heeft onderaan zijn Wob-verzoek aangegeven de verzochte informatie digitaal te willen ontvangen. De minister heeft de openbaar gemaakte stukken vervolgens in hardcopy aan eiser verstrekt, zonder te motiveren waarom. Hoewel de minister wat de vorm van openbaarmaking betreft, niet aan eisers wens tegemoet is gekomen, stelt de rechtbank vast handelen nu dat eiser de (gedeeltelijk) openbaar gemaakte stukken wel in volledige weergave heeft gekregen en dat de openbaar gemaakte stukken ook zijn gepubliceerd en derhalve door eiser ook digitaal in te zien zijn. Bovendien heeft de minister bij het verweerschrift de stukken alsnog digitaal aan eiser verstrekt. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet in zijn belangen is geschaad door de handelwijze van de minister zodat daar geen gevolgen aan worden verbonden.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
11.1.
Eiser heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Geschillen behoren binnen een redelijke termijn te worden berecht. Hierbij geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien zij niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 9 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
11.2.
Omdat de minister pas nadat eiser een beroep niet tijdig bij de rechtbank heeft ingediend de primaire besluiten heeft genomen en de rechtbank in haar uitspraak van 27 maart 2020 de zaak vervolgens voor de behandeling van het bezwaar naar de minister heeft verwezen is er geen bezwaarschrift. Ter zitting is daarom afgesproken uit te gaan van de datum van 1 april 2020 voor wat betreft de start van de redelijke termijn. De redelijke termijn eindigde in dit geval op 1 april 2022. Deze uitspraak wordt gedaan op 8 maart 2024. Dat betekent dat de redelijke termijn in dit geval overschreden is met ruim 23 maanden. Van bijzondere omstandigheden is geen sprake. Deze overschrijding is volledig aan de rechtbank te wijten. De Staat moeten daarom de volledige schadevergoeding betalen. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden, heeft eiser recht op een schadevergoeding van € 2.000,- voor de door hem als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn geleden immateriële schade.

Conclusie en gevolgen

12. Gelet op wat onder 5.5. is overwogen is het beroep van eiser gegrond. De rechtbank vernietigt het besluit voor zover het ziet op het niet nemen van een beslissing op het Wob-verzoek van eiser voor wat betreft de kosten van externe dienstverlening van het HvK voor de jaren 2016 en 2017. De rechtbank draagt de minister op om binnen zes weken alsnog op dit onderdeel te beslissen.
13. Omdat het beroep gegrond is bepaalt de rechtbank dat de minister het door eiser betaalde griffierecht van € 178,- aan hem vergoedt.
14. De Staat moet aan eiser een immateriële schadevergoeding van in totaal
€ 2.000,- betalen.
14. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 29 juli 2020 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 29 juli 2020 voor zover gericht op het ontbreken van een beslissing over de kosten van de externe dienstverlening van het HvK over de jaren 2016 en 2017 en draagt de minister op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak hier alsnog een beslissing over te nemen;
  • bepaalt dat de minister het griffierecht van € 178,- aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 2.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Dingemanse, voorzitter, mr. T.M.J. Smits en
mr. M. de Rijke, in aanwezigheid van mr.L. Meijer, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 8 maart 2024.
De griffier is verhinderd te tekenen
Voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: Wettelijk kader

Wet openbaarheid van bestuur.
Artikel 1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. document: een bij een bestuursorgaan berustend schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat;
b. bestuurlijke aangelegenheid: een aangelegenheid die betrekking heeft op beleid van een bestuursorgaan, daaronder begrepen de voorbereiding en de uitvoering ervan;
c. intern beraad: het beraad over een bestuurlijke aangelegenheid binnen een bestuursorgaan, dan wel binnen een kring van bestuursorganen in het kader van de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een bestuurlijke aangelegenheid;
(…)
f. persoonlijke beleidsopvatting: een opvatting, voorstel, aanbeveling of conclusie van een of meer personen over een bestuurlijke aangelegenheid en de daartoe door hen aangevoerde argumenten;
Artikel 3
1. Een ieder kan een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
2. De verzoeker vermeldt bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document, waarover hij informatie wenst te ontvangen.
3. De verzoeker behoeft bij zijn verzoek geen belang te stellen.
4. Indien een verzoek te algemeen geformuleerd is, verzoekt het bestuursorgaan de verzoeker zo spoedig mogelijk om zijn verzoek te preciseren en is het hem daarbij behulpzaam.
5. Een verzoek om informatie wordt ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Artikel 7
1. Het bestuursorgaan verstrekt de informatie met betrekking tot de documenten die de verlangde informatie bevatten door:
a. kopie ervan te geven of de letterlijke inhoud ervan in andere vorm te verstrekken,
b
.kennisneming van de inhoud toe te staan,
c. een uittreksel of een samenvatting van de inhoud te geven, of
d. inlichtingen daaruit te verschaffen.
2. Het bestuursorgaan verstrekt de informatie in de door de verzoeker verzochte vorm, tenzij:
a. het verstrekken van de informatie in die vorm redelijkerwijs niet gevergd kan worden;
b. de informatie reeds in een andere, voor de verzoeker gemakkelijk toegankelijke vorm voor het publiek beschikbaar is.
Artikel 10
1. (…)
2. Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
(…)
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
(…)
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
Artikel 11
1. In geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, wordt geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.
2. Over persoonlijke beleidsopvattingen kan met het oog op een goede en democratische bestuursvoering informatie worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm. Indien degene die deze opvattingen heeft geuit of zich erachter heeft gesteld, daarmee heeft ingestemd, kan de informatie in tot personen herleidbare vorm worden verstrekt.