ECLI:NL:RBROT:2024:2304

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 maart 2024
Publicatiedatum
21 maart 2024
Zaaknummer
ROT 21/3426
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen weigering openbaarmaking van documenten inzake het Huis voor Klokkenluiders

Op 8 maart 2024 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak waarin eiser, een melder van mogelijke misstanden, beroep heeft ingesteld tegen de weigering van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om bepaalde documenten openbaar te maken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister ten onrechte de domeinnamen van de verzenders van e-mailberichten niet openbaar heeft gemaakt, ondanks dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat de minister over deze informatie beschikt. De rechtbank heeft het bestreden besluit van de minister vernietigd voor zover het betrekking heeft op de documenten 105, 113 en 114, en bepaald dat de minister binnen zes weken een nieuw besluit moet nemen over de openbaarmaking van deze documenten. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de minister op goede gronden heeft geweigerd om andere documenten openbaar te maken, waarbij de vertrouwelijkheid van de informatie en de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen zwaarwegende redenen waren voor de weigering. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, maar heeft geen schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn, omdat de zaken samenhangen met andere procedures die gelijktijdig zijn behandeld.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/3426

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 maart 2024 in de zaak tussen

[naam eiser], uit [plaatsnaam], eiser

en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, verweerder (de minister),
gemachtigde: mr. N.N. Bontje.

Inleiding

1.1.
Bij besluit van 20 juli 2020 (het primaire besluit) heeft de minister naar aanleiding van onderdeel 6 van eisers verzoek om openbaarmaking de daarop betrekking hebbende, bij hem berustende informatie deels openbaar gemaakt.
1.2.
Eiser heeft hiertegen bezwaar ingediend.
1.3.
Bij besluit van 16 april 2021 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Het primaire besluit heroverwegende, heeft de minister bij het bestreden besluit een aantal bijlagen die hij niet bij het primaire besluit had betrokken alsnog deels openbaar gemaakt, en met aanvulling van de motivering het primaire besluit voor het overige gehandhaafd.
1.4.
Eiser heeft op 28 mei 2021 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
1.5.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 16 januari 2024 op zitting behandeld. Eiser heeft hieraan deelgenomen. Namens verweerder hebben deelgenomen haar gemachtigde en mr. G.M.E. Japin en mr. S.C.M. Te Braake.

Totstandkoming en inhoud van de besluiten

2.1.
Eiser heeft op 27 juli 2019 verzocht om openbaarmaking op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) van alle bij de minister berustende informatie neergelegd in documenten over de verschillende bestuurlijke aangelegenheden die verband houden met het Huis voor Klokkenluiders (HvK). De minister heeft vanwege de omvang van het verzoek daarop bij deelbesluiten beslist. Deze procedure ziet op onderdeel 6 van het verzoek, waarin eiser heeft verzocht om openbaarmaking van alle informatie over het onderzoek van de zogeheten Commissie-Biesheuvel (de Commissie).
Eiser heeft dit onderdeel nader geconcretiseerd en verzocht om alle bij BZK berustende informatie over het onderzoek door de Commissie naar de werving, selectie en benoeming van de huidige voorzitter van het HvK.
Naar aanleiding van een melding van een mogelijke misstand bij het HvK heeft de minister bij zijn besluit van 29 januari 2019, nr. 2019-0000037204, houdende instelling van de Commissie van onderzoek inzake de procedure van werving, selectie en benoeming van de voorzitter van het Huis voor klokkenluiders (het Instellingsbesluit) de Commissie ingesteld. Na afronding van haar werkzaamheden heeft de Commissie haar archief (het archief) aan de minister overgedragen.
2.2.
Bij het primaire besluit heeft de minister de mappenstructuur van het archief als uitgangspunt genomen voor de inventarislijst. De minister heeft aan de hand daarvan per map gemotiveerd welke documenten al dan niet (gedeeltelijk) openbaar worden gemaakt.
De minister heeft ten aanzien van een aantal documenten beslist dat die niet (volledig) onder de reikwijdte van het Wob-verzoek van eiser vallen of al openbaar zijn of al bij hem bekend zijn. Deze (delen van) documenten heeft de minister daarom verder buiten beschouwing gelaten.
Aan de niet of gedeeltelijke openbaarmaking heeft de minister artikel 11, eerste lid, en artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e en/of g, van de Wob, al dan niet in samenhang met elkaar, ten grondslag gelegd.
De minister heeft in de bijgevoegde inventarislijst per document vermeld of het (gedeeltelijk) openbaar is gemaakt en welke uitzonderingsgrond is toegepast.
2.3.
De minister heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat zij op goede gronden openbaarmaking heeft geweigerd ook gelet op het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
Wat betreft het niet openbaar maken van documenten 30, 31, 59 en de documenten onder de kopjes 3a, 4, 5 en 9, heeft de minister voor het toepassen van de uitzonderingsgrond voorkoming van onevenredige benadeling een aanvullende motivering opgenomen.
Wat betreft een aantal documenten (4 t/m 21, 23 t/m 51, 62 t/m 81, 134 t/m 230 en 283 t/m 287) heeft de minister aanvullend gemotiveerd dat deze documenten niet openbaar worden gemaakt in verband met het vertrouwelijke karakter van een (feiten)onderzoek door een onafhankelijke commissie.
Wat betreft de onderliggende stukken die hebben geleid tot het eindrapport van de Commissie verduidelijkt de minister dat deze stukken persoonlijke beleidsopvattingen bevatten bestemd voor intern beraad.
De minister heeft verder overwogen dat artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) niet tot openbaarmaking van de informatie opgenomen in de documenten 4 t/m18, 29 t/m 44, 62 t/m 81, 134 t/m 230 en 294 t/m 304 kan leiden.
De documenten 54 en 55 heeft de minister, op verzoek van eiser, alsnog buiten de reikwijdte van het Wob-verzoek gelaten als gevolg waarvan deze documenten niet openbaar worden gemaakt.
Na een hernieuwde zoekslag in bezwaar is alsnog een aantal bijlagen aangetroffen, die gedeeltelijk openbaar worden gemaakt.

Beoordeling door de rechtbank

3.1.
Bij de beoordeling van het beroep heeft de rechtbank kennis genomen van de met toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) overgelegde stukken.
3.2.
Voor de toepasselijke (wettelijke) bepalingen verwijst de rechtbank naar de bijlage. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Reikwijdte van het Wob-verzoek/ontbrekende stukken
4.1.
Eiser voert aan dat de minister ten onrechte vindt dat document 1, over de interne werkafspraken, buiten de reikwijdte van zijn Wob-verzoek valt.
Verder acht eiser het niet aannemelijk gemaakt door de minister dat de bijlage bij document 88 niet is aangetroffen. Eiser meent althans dat van de minister meer inspanning verwacht mag worden dit document boven tafel te krijgen. Ditzelfde voert eiser aan wat betreft de vragenlijsten en/of voorstellen van de Commissie voor de vragen aan te horen personen waar de documenten 202 tot en met 228 via een link naar verwijzen.
Eiser heeft ook aangevoerd dat de minister bij het primaire besluit de documenten 54 en 55 ten onrechte deels openbaar heeft gemaakt. De minister had van openbaarmaking van deze documenten af moeten zien. Dit is volgens eiser een onzorgvuldige voorbereiding die doorwerkt naar het bestreden besluit. Ten aanzien van document 179 heeft eiser aangevoerd dat de minister in het primaire besluit ten onrechte zijn naam niet heeft weggelakt.
4.2.
Wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat documenten niet of niet meer onder hem berusten en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, is het volgens vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 november 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3713), in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat toch meer en andere documenten dan verstrekt zijn of gemotiveerd zijn geweigerd onder dat bestuursorgaan berusten.
4.3.
De minister heeft in het primaire besluit aangegeven dat de documenten die naar aanleiding van eisers Wob-verzoek zijn aangetroffen, opgeslagen zijn in het archief. In het primaire besluit is opgenomen dat in de map ‘0-archief Cie’, twee documenten zijn aangetroffen, te weten de documenten ‘Archief Cie Biesheuvel-Toelichting’ en ‘Archief Cie Biesheuvel-Structuur’. Alleen dit laatste document is opgenomen op inventarislijst. Over het document ‘Archief Cie Biesheuvel-Toelichting’ is opgenomen dat het interne werkafspraken bevat en niet openbaar wordt gemaakt. De minister heeft in het verweerschrift nader uitgelegd dat dit document ‘Archief Cie Biesheuvel -toelichting’ niet is opgesteld in het kader van het onderzoek van de Commissie, maar dat dit document na afronding van het onderzoek is opgesteld ter toelichting en in het kader van de archivering van de samenwerkingsruimte van de Commissie. Dat in het primaire besluit staat dat dit document niet openbaar wordt gemaakt, betreft volgens de minister een vergissing. Bedoeld was vast te stellen dit document buiten de reikwijdte van het verzoek valt. Daarom is het ook niet op de inventarislijst opgenomen. De rechtbank volgt deze uitleg van de minister en is dus van oordeel dat de minister dit document terecht buiten de reikwijdte van onderdeel 6 van eisers Wob-verzoek heeft geoordeeld. Daaruit volgt dat eiser niet benadeeld is doordat de minister in het primaire besluit ten onrechte heeft vermeld dat dit document niet openbaar wordt gemaakt en dit vervolgens in het bestreden besluit niet heeft hersteld. Hoewel hiermee sprake is van een gebrek, ziet de rechtbank aanleiding dit gebrek op grond van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
4.4.
De minister heeft in het verweerschrift ook nogmaals vermeld dat er, na een hernieuwde zoekslag, geen andere documenten dan document 134 met vragen ter voorbereiding van interviews zijn aangetroffen. De rechtbank acht dit geloofwaardig. Door eiser is niet aannemelijk gemaakt dat de minister wel de beschikking heeft of zou moeten hebben over dergelijke documenten. Hoewel de rechtbank eiser kan volgen in zijn stelling dat het aannemelijk is dat een onderzoekscommissie ter voorbereiding van interviews haar vragen voorbereidt, betekent dit niet dat het ook aannemelijk moet worden geacht dat de minister daarom de beschikking moet hebben over meer vragenlijsten dan de aangetroffen en openbaar gemaakte vragenlijst. Zoals door de minister is vermeld, is het ook goed voorstelbaar dat de vragen mondeling, in een voorgesprek, zijn besproken. Bovendien is het goed voorstelbaar dat de vragen uit document 134 bij meerdere, zo niet alle, interviews zijn gebruikt. Daarbij blijkt uit enkele documenten dat geïnterviewden voorafgaand aan gesprekken per e-mail over mogelijke onderwerpen zijn bericht zonder dat daarbij een vragenlijst is meegestuurd. De minister heeft dan ook geen navraag hoeven te doen bij de voormalige leden van de Commissie dan wel bij derden naar de gestelde aanwezigheid van documenten.
4.5.
Wat betreft de bijlage bij document 88, document 88a, stelt de rechtbank vast dat de minister dit document bij het bestreden besluit alsnog openbaar heeft gemaakt. De documenten 54 en 55 heeft de minister in bezwaar alsnog buiten de reikwijdte van het Wob-verzoek van eiser gehouden. Van openbaarmaking van deze documenten zal dan ook geen sprake zijn. Eiser heeft hiermee gekregen wat hij in bezwaar heeft beoogd. De beroepsgronden van eiser over deze documenten richten zich feitelijk tegen het primaire besluit. De rechtbank toetst echter alleen het bestreden besluit. Daarmee vallen deze gronden buiten de omvang van dit geschil. De rechtbank komt daarom niet toe aan de bespreking hiervan. Datzelfde geldt voor het aangevoerde over document 179 nu de minister in de bezwaarfase nog voorafgaand aan het bestreden besluit eisers naam in dit document alsnog heeft weggelakt. Dat de minister ten aanzien van de documenten 54, 55 en 179 aan de wensen van eiser tegemoet is komen wijst, anders dan eiser betoogt, juist op een zorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit.
De uitzonderingsgronden.
De vertrouwelijkheid.
5.1.
Uit het bestreden besluit maakt de rechtbank op dat de minister zich wat betreft documenten 4-21, 23-51, 62-81, 134-230 en 283-287 op het standpunt stelt dat deze vertrouwelijke informatie bevatten. Het betreft hier informatie afkomstig van of correspondentie met de personen die in het kader van het onderzoek door de Commissie zijn geïnterviewd dan wel informatie-uitwisseling binnen de Commissie of tussen de Commissie en BZK.
Omdat de minister bij de toepassing van verschillende uitzonderingsgronden verwijst naar deze vertrouwelijkheid, terwijl eiser betwist dat aan de geïnterviewden vertrouwelijkheid is toegezegd, zal de rechtbank allereerst deze door de minister aangenomen vertrouwelijkheid bespreken.
5.2.
Op grond van artikel 7 van het Instellingsbesluit was de Commissie gehouden een protocol vast te stellen over de wijze waarop zij het onderzoek uitvoert, waaronder in ieder geval de wijze waarop zij personen hoort en daarvan verslag doet en op welke wijze de vertrouwelijkheid van informatie geborgd wordt. De Commissie heeft daarop het Protocol van 1 februari 2019 over de werkwijze van de Commissie van onderzoek inzake de procedure van werving, selectie en benoeming van de voorzitter van het Huis voor klokkenluidersonderzoeksprotocol (het Onderzoeksprotocol) vastgesteld.
5.3.
Artikel 9 van het Onderzoeksprotocol bevat een bepaling over de vertrouwelijkheid. Hierin staat dat de Commissie de vertrouwelijkheid van de aan haar verstrekte informatie waarborgt en dat deze informatie niet, zonder toestemming van de verstrekker, aan derden wordt verzonden. Anders dan eiser meent, volgt naar het oordeel van de rechtbank uit deze bepaling wel degelijk dat aan de informatie die in de gesprekken zijn verstrekt een vertrouwelijk karakter wordt toegekend. De zinsnede ‘onverminderd de Wet openbaarheid van bestuur’ betekent niet meer dan dat de Wob van toepassing is op documenten waar deze vertrouwelijkheid op ziet en niet dat deze documenten per definitie openbaar gemaakt moeten worden indien een beroep op de Wob wordt gedaan. De minister vindt dan ook terecht dat de artikelen 10 en 11 van de Wob, voor zover van toepassing, ook voor de vertrouwelijke documenten ingeroepen kunnen worden. Uit artikel 11 van het Instellingsbesluit volgt bovendien dat na afloop van het onderzoek het archief wordt overgebracht naar het archief van BZK, met inachtneming van het Onderzoeksprotocol. Gelet op deze werkwijze leidt de rechtbank hieruit af dat het vertrouwelijke karakter na afronding van het onderzoek niet is komen te vervallen.
Eiser wordt ook niet gevolgd in zijn betoog dat de minister niet heeft onderbouwd dat de geïnterviewden daadwerkelijk zijn gewezen op het vertrouwelijke karakter van de gesprekken. Uit het artikel 5 van het Onderzoeksprotocol volgt dat alle geïnterviewden voorafgaand aan het gesprek een kopie van het Onderzoeksprotocol ontvangen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de minister terecht aanneemt dat daarmee aan alle personen die door de commissie geïnterviewd zijn vertrouwelijkheid is toegezegd.
Voor zover eiser betoogt dat de minister ten onrechte het gehele onderzoek vertrouwelijk heeft verklaard, wordt hij niet gevolgd. Het gaat hier om een onderzoek ingesteld naar aanleiding van een melding van mogelijke misstanden bij de (totstandkoming van de) benoeming van de voorzitter van het HvK. Dit betreft derhalve een onderzoek naar een dubbel gevoelige kwestie, te weten een eventuele misstand bij een benoeming in een hoge functie. Verwacht mag worden dat waar vertrouwelijkheid is toegezegd dat dit voor alle aspecten van dit onderzoek geldt, tenzij door de Commissie nadrukkelijk is vermeld dat dit voor bepaalde aspecten niet het geval is. Hiervan is niet gebleken.
5.4.
De rechtbank merkt in dit verband tot slot op dat het enkele feit dat documenten een vertrouwelijk karakter hebben op zichzelf niet maakt dat deze documenten niet openbaar gemaakt kunnen worden. Het is aan de minister om per document of deel van een document afzonderlijk te beoordelen of toepassing gegeven moet worden aan een uitzonderingsgrond. In deze afweging mag de minister betrekken dat het gaat om vertrouwelijke documenten.
De belangenafweging in het kader van de Wob.
6. De minister moet bij het toepassen van de zogenoemde relatieve uitzonderingsgronden uit artikel 10, tweede lid, van de Wob een afweging maken tussen het belang van openbaarmaking en het in de uitzonderingsgrond vermelde belang. Zoals volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling, vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van 12 september 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2988), vooronderstelt de Wob het belang van openbaarmaking voor een goede en democratische bestuursvoering als een op zichzelf staand belang en is het gewicht van dit belang niet afhankelijk van het onderwerp waarop de documenten betrekking hebben. Aan het zwaarwegende belang van openbaarheid van overheidsinformatie komt niet meer gewicht toe wegens de aard van de bestuurlijke aangelegenheid of de documenten waar om is gevraagd. De minister heeft aan het belang van de controleerbaarheid en de verifieerbaarheid van de wijze waarop de Commissie het onderzoek heeft uitgevoerd en heeft kunnen uitvoeren en het belang van de feitelijke grondslag van het onderzoek en het feit dat de Commissie inmiddels is opgeheven, en derhalve niet kan worden aangesproken, terecht geen extra gewicht toegekend.
Het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling.
7.1.
De minister heeft het openbaar maken van documenten 1, 3-13, 16-21, 23-56, 59, 62-95, 97-114, 117-126, 128-138, 140-210, 212-257, 260-287, 289 en 294-302 (gedeeltelijk) geweigerd met toepassing van de uitzonderingsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob ‘voorkoming van onevenredige benadeling’.
Dit is de meest algemene uitzonderingsgrond die kan worden toegepast en voorziet daarmee in de behoefte om de Wob te kunnen toepassen in zeer verschillende, niet voorspelbare situaties. De minister meent terecht dat de uitzonderingsgrond van het voorkomen van onevenredige benadeling bij uitstek toepasselijk is bij vertrouwelijke stukken van een onafhankelijke onderzoekscommissie. Immers bij vertrouwelijke interviews afgelegd voor een onderzoekscommissie is over het algemeen geen sprake van intern beraad als bedoeld in artikel 11 van de Wob en kan ook veelal geen of slechts beperkt toepassing gegeven worden aan één van de andere uitzonderingsgronden uit artikel 10, tweede lid, van de Wob. Nu het in deze zaak, zoals onder 5 is overwogen, grotendeels gaat om vertrouwelijke documenten en de minister op een groot aantal van deze vertrouwelijke documenten artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob heeft toegepast, zal de rechtbank deze uitzonderingsgrond als eerste beoordelen.
7.2.
Eiser betoogt dat de minister niet deugdelijk, want onvoldoende specifiek, heeft gemotiveerd waarom openbaarmaking van de informatie uit voornoemde documenten tot (onevenredige) benadeling leidt en waarom dat belang zwaarder moet wegen dan het algemeen belang van openbaarmaking.
7.3.
De minister heeft wat betreft de vertrouwelijke documenten op juiste wijze toepassing gegeven aan deze uitzonderingsgrond en het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling mogen laten prevaleren boven het belang van openbaarmaking. Het betreft hier documenten 4-13, 16-21, 23-51, 62-81, 134-138, 140-210, 212-230 en 283287. De minister vreest terecht dat het achteraf openbaar maken van vertrouwelijke informatie ervoor kan zorgen dat bij toekomstige onderzoeken personen met wie vertrouwelijk wordt gesproken terughoudender zijn in hun verklaringen of niet willen meewerken, hetgeen afbreuk doet aan het goed kunnen doen van een (feiten)onderzoek. Datzelfde geldt voor het achteraf openbaren van onderling gewisselde documenten met meningen, bevindingen en gedachten tussen leden van de Commissie. In dat verband heeft de minister zich op het standpunt kunnen stellen dat gewaarborgd moet worden dat de commissieleden, de secretaris en andere personen in instanties dan de geïnterviewden onbelemmerd hun bijdrage aan een onderzoek kunnen leveren. Ook vindt de minister terecht dat het voor een goede uitvoering van het onderzoek noodzakelijk is dat betrokkenen zonder beperkingen informatie kunnen uitwisselen. De minister wijst er daarbij op dat indien dit niet het geval is dit kan betekenen dat men in de toekomst minder vrij van gedachten kan wisselen of minder bereid is informatie uit te wisselen voor dergelijk onderzoek. Daarmee heeft de minister de onevenredige benadeling voldoende geadstrueerd.
7.4.
De documenten met de nummers 1, 3, 52-56, 59, 82-95, 114, 117-126, 128-133, 231-257, 260-282, 289 en 294-302 vallen, zo begrijpt de rechtbank, niet onder aan de respondenten door de commissie toegezegde vertrouwelijkheid. Deze documenten zijn grotendeels openbaar gemaakt. Niettemin heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank ook hier op juiste gronden en voldoende gemotiveerd de uitzonderingsgrond uit artikel 10, tweede lid, onder g, Wob toegepast. Ook voor deze documenten geldt dat de minister een groot belang heeft kunnen hechten aan het (onderling binnen de commissie) vertrouwelijk kunnen communiceren. Voor de niet geopenbaarde gegevens in deze documenten geldt dat de minister daarop ook de uitzonderingsgrond uit artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, dan wel, artikel 11, eerste lid, van de Wob heeft toegepast. Bij de bespreking van deze uitzonderingsgronden wordt op enkele van die documenten specifiek ingegaan.
Het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
8.1.
De minister heeft op bepaalde gegevens uit documenten 1, 3, 19-56, 62-66, 68-70, 72, 75, 77, 78, 80, 82-95, 97, 98, 100-114, 117-126, 128, 130-137, 140-210, 213-257, 260-287, 289, 298, 301 en 302 de uitzonderingsgrond ‘eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer’ toegepast.
Eiser betoogt dat de minister met betrekking tot deze documenten niet voldoende specifiek en dus niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer aan de orde is en dat aan dit belang een zwaarder gewicht moet worden toegekend dan aan het algemeen belang van openbaarmaking.
8.2.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 31 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:321) overwogen dat het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zich verzet tegen openbaarmaking van namen van medewerkers die niet wegens hun functie in de openbaarheid treden, tenzij de indiener van het desbetreffende Wob-verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat het belang van de openbaarheid in een concreet geval zwaarder weegt.
8.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister op juiste wijze toepassing gegeven aan de uitzonderingsgrond uit artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob. Op grond van deze uitzonderingsgrond heeft de minister de namen van drie personen die door de Commissie zijn geïnterviewd, namen van medewerkers van BZK en het HvK, handtekeningen, e-mailadressen of delen hiervan, telefoonnummers, functietitels of delen daarvan die herleidbaar zijn tot personen en andere tot een persoon te herleiden informatie, niet openbaar gemaakt. Wat betreft de medewerkers van BZK of het HvK gaat het om medewerkers die geen ‘publieke functie’ uitoefenen. De minister heeft in het bestreden besluit kunnen volstaan met de algemene motivering dat de weggelakte persoonsgegevens toebehoren aan personen die niet wegens hun functie in de openbaarheid treden en dat het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zich daarom tegen openbaarmaking van deze gegevens verzet. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het belang van openbaarmaking zwaarder moet wegen. Wat betreft de persoonsgegevens van de geïnterviewden heeft de minister tevens kunnen verwijzen naar de aan deze personen toegezegde vertrouwelijkheid.
Meer specifiek overweegt de rechtbank over document 3 dat de minister terecht meent dat functienamen die in de documenten niet vermeld worden ook niet openbaar gemaakt hoeven worden. Dat geldt ook voor document 21 nu daarin niet de functienaam wordt vermeld van de persoon die deze geheimhoudingsverklaring heeft ondertekend. Het is dan in het kader van deze Wob-procedure niet aan de minister om dergelijke gegevens die niet in het betreffend document zijn opgenomen, ter informatie of verduidelijking wel te verstrekken. Ook kan de minister gevolgd worden in zijn standpunt dat de derde persoon waarvan de naam is weggelakt, zijnde een advocaat, niet vanuit zijn functie bezien in de openbaarheid is getreden, zodat de minister deze naam heeft mogen weglakken. Dat een advocaat ook in het openbaar optreedt en in openbare bronnen vindbaar is, doet daaraan niet af. In dit geval heeft de advocaat een vertrouwelijk gesprek bijgewoond en in zoverre zijn werk in beslotenheid gedaan. Evenmin heeft de minister in de inventarislijst behorende bij het primaire besluit hoeven aangegeven of deze advocaat een geheimhoudingsverklaring heeft getekend. Wat betreft document 56 geldt dat de minister zoals nader toegelicht in het verweerschrift ook voldoende heeft gemotiveerd dat de in dit document gelakte namen zien op personen die niet wegens hun functie in de openbaarheid treden.
8.4.
Voor documenten 105, 113, 114 en 236 betoogt eiser dat de minister ten onrechte de domeinnaam van de verzender van de e-mailberichten niet heeft openbaar gemaakt. De minister stelt dat de e-mailadressen van de afzenders van deze berichten door Outlook automatisch zijn omgezet in de volledige naam van de betreffende persoon. Om toch inzichtelijk te maken tussen wie de e-mailberichten zijn uitgewisseld, heeft de minister op de inventarislijst vermeld wat de functie dan wel organisatie is van de ontvanger en verzender van de e-mails. Dit geldt niet voor document 113, maar uit het document zelf kan de functie van de afzender worden opgemaakt. Dit neemt niet weg dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat de minister beschikt over de volledige e-mailadressen van deze personen omdat die in de digitale bestanden wel zichtbaar zijn. De minister heeft zich niet op het standpunt gesteld dat er een uitzonderingsgrond van toepassing is die zich verzet tegen het openbaar maken van de domeinnamen. Wat betreft document 236 heeft de minister in het verweerschrift vermeld dat de e-mail afkomstig is van het HvK. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank de domeinnaam gegeven. Dat geldt echter niet voor documenten 105, 113 en 114. Met het opnemen in de inventarislijst tussen welke organisaties het e-mailverkeer heeft plaatsgevonden, wordt immers geen informatie verschaft over welke e-mailadressen (zakelijk of privé) zijn gebruikt. Het betoog van eiser treft in zoverre doel.
8.5.
In rechtsoverweging 13 zal de rechtbank uitleggen wat de gevolgen zijn van het hierboven geconstateerde.
Persoonlijke beleidsopvattingen bestemd voor intern beraad.
9.1.
De minister heeft documenten 4-21, 23-29, 59, 67-69, 71, 73-76, 78, 79, 81, 83, 88, 95, 97-101, 106-108, 110-112, 129, 138, 146-160, 162-165, 167-181, 190, 191, 193-202, 206, 208-210, 212-224, 226, 228, 229, 236, 237, 242-244, 253, 256, 257, 260-263, 265, 268-280, 282, 294, 295, 297, 298, 300 en 302 geweigerd volledig openbaar te maken, omdat sprake is van ‘persoonlijke beleidsopvattingen bestemd voor intern beraad’.
Eiser voert aan dat de minister ten aanzien van deze documenten onvoldoende specifiek en ook verder niet deugdelijk gemotiveerd heeft dat de niet openbaar gemaakte informatie persoonlijke beleidsopvattingen betreft, dan wel dat deze informatie bestemd is voor intern beraad.
9.2.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2610) volgt dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11 van de Wob (Kamerstukken II 1986/87, 19 859, nr. 3, blz. 13) volgt dat het interne karakter van een stuk wordt bepaald door het oogmerk waarmee dit is opgesteld. Degene die het document heeft opgesteld moet de bedoeling hebben gehad dat dit zou dienen voor hemzelf of voor het gebruik door anderen binnen de overheid. Ook financiële, juridische en communicatieve stukken kunnen bestemd zijn voor intern beraad, als zij zijn opgesteld met het oog op een door de overheid te nemen besluit.
9.3.
De minister heeft in het verweerschrift van 24 november 2021 voor een groot aantal documenten vermeld dat de (gedeeltelijke) weigering van het openbaar maken van deze documenten niet langer wordt gebaseerd op artikel 11, eerste lid van de Wob. De minister volgt hiervoor het standpunt van eiser dat specifiek voor die correspondentie en informatie geldt dat er gelet op de onafhankelijkheid van de commissie geen sprake is van intern beraad over een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een bestuurlijke aangelegenheid.
Samenvattend wordt artikel 11, eerste lid, van de Wob alleen nog ingeroepen voor de documenten die zien op e-mailwisselingen tussen de secretaris en de leden van de Commissie, op de concepten en op de correspondentie tussen BZK en het HvK over de werving, selectie en benoeming van de voorzitter van het HvK.
9.4.
De rechtbank stelt vast dat van deze overgebleven documenten de minister alleen met betrekking tot documenten 9, 14 en 15 artikel 11, eerste lid van de Wob heeft toegepast zonder dat daarnaast ook andere uitzonderingsgronden van toepassing zijn. Document 9 is een concept-rapport van de Commissie van 26 april 2019. Document 14 is een drukproef en daarmee ook als een concept aan te merken. Over document 15 heeft de minister in het verweerschrift uitgelegd dat dit een concept van het feitenrelaas betreft wat is voorgelegd aan de geïnterviewden. De rechtbank stelt vast, na inzien van het volledige document, dat dit juist is.
De minister stelt terecht dat deze concepten zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad tussen de commissieleden onderling over de totstandkoming van de definitieve versie van het rapport. Dit geldt overigens ook voor de overige documenten die in de inventarislijst onder 1.a. concepten staan weergegeven. Wat betreft de passages of alinea’s uit deze documenten die geen persoonlijke beleidsopvattingen bevatten heeft de minister openbaarmaking achterwege mogen laten. Daarvoor is van belang dat het definitieve rapport van de commissie wel openbaar is gemaakt en dat bedoelde alinea’s en passages uit de conceptdocumenten letterlijk gelijk zijn aan de passages of alinea’s zoals opgenomen in dit definitieve rapport. Daarmee zijn deze alinea’s en passages al openbaar.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2017 (ECLI:NL:RVS:3563).
9.5.
Ten aanzien van de overige documenten verwijst de rechtbank allereerst naar de overwegingen die zien op de uitzonderingsgronden uit artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob. Volledigheidshalve merkt de rechtbank daarnaast op dat de documenten dan wel passages uit deze documenten waarop de minister de uitzonderingsgrond uit artikel 11, eerste lid, van de Wob, heeft toegepast, allen opvattingen, voorstellen, aanbevelingen of conclusies van een of meer personen over een bestuurlijke aangelegenheid bevatten
.Daarmee is sprake van persoonlijke beleidsopvattingen. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze persoonlijke beleidsopvattingen bestemd zijn voor intern beraad. De minister heeft dit voldoende gemotiveerd, waardoor op correcte wijze toepassing is gegeven aan deze uitzonderingsgrond. De rechtbank wijst er in dit verband op dat artikel 11, eerste lid, van de Wob, geen ruimte laat voor een belangenafweging. Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1734).
Hieronder gaat de rechtbank op enkele documenten specifiek in.
Communicatie, document 59.
9.6.
De rechtbank overweegt dat de minister zich terecht op het standpunt stelt dat de Questions & Answers vermeld in document 59 vragen betreffen die zijn opgesteld ter voorbereiding van de presentatie van het definitieve rapport van de commissie, alsmede voorstellen voor een mogelijke beantwoording van die (mogelijke) vragen. Daarmee zijn de Questions &Answers op zichzelf persoonlijke beleidsopvattingen in een document bestemd voor intern beraad.
Stukken profielschets, documenten 67-69, 71, 73-76, 78, 79, 81 en 83.
9.7.
In het verweerschrift heeft de minister uitgelegd dat voormelde documenten zijn opgesteld in het kader van overleg over de werving van een voorzitter van het HvK. Daarbij is er op gewezen dat de minister verantwoordelijk is voor de voordracht van benoeming van de voorzitter en dat ambtenaren van BZK bij de werving en selectie samenwerkten met het interim-bestuur van het HvK. Dat daarbij sprake was van een gezamenlijk belang en een gezamenlijke verantwoordelijkheid volgt de rechtbank dan ook. Datzelfde geldt voor het feit dat de documenten bedoeld waren voor intern beraad. De rechtbank wijst er verder op dat de uiteindelijke vacaturetekst voor een voorzitter van het HvK openbaar is gemaakt. De conceptversies met daarin opgenomen een profielschets kunnen, anders dan eiser stelt, aangemerkt worden als persoonlijke beleidsopvattingen. Hoewel een beschrijving van een profielschets veelal feitelijk is, is hierbij sprake van een dusdanige verwevenheid dat deze feitelijkheden niet los gezien kunnen worden van de persoonlijke beleidsopvattingen. De minister heeft dan ook terecht toepassing gegeven aan artikel 11, eerste lid van de Wob.
Voor zover eiser meent dat voor enkele documenten uit de tekst van het bestreden besluit niet dan wel onvoldoende blijkt dat de minister een beroep heeft gedaan op artikel 11, eerste lid, van de Wob overweegt de rechtbank dat dit in elk geval wel uit de van het besluit deel uitmakende inventarislijst kan worden opgemaakt.
Vergaderingen, document 297.
9.8.
De minister heeft in het verweerschrift nader toegelicht dat document 297, het startdocument, een document met aantekeningen voor het startpunt van het onderzoek door de commissie betreft en dat dit document is opgemaakt met het oogmerk om binnen de commissie te worden gebruikt voor de uitvoering van het onderzoek. De rechtbank heeft dit document ingezien en volgt de minister in haar standpunt. De minister heeft dit document terecht op grond van artikel 11, eerste lid van de Wob niet openbaar heeft gemaakt.
Artikel 10 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
10.1.
Subsidiair betoogt eiser dat hij op grond van artikel 10 van het EVRM alsnog recht heeft op openbaar making van de documenten, dan wel het aan hem persoonlijk verstrekken van de documenten waarvoor op grond van de Wob een uitzonderingsgrond is toegepast.
10.2.
Uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 november 2016 in de zaak Magyar Helsinki Bizottság v. Hongarije nr. 18030/11 (www.echr.coe.int), volgt dat journalisten, ‘public watchdogs’ en ‘public interest groups’ aan artikel 10, eerste lid, van het EVRM een recht op inlichtingen van de overheid kunnen ontlenen, welk recht overigens is onderworpen aan beperkingen die ingevolge het tweede lid van artikel 10 van het EVRM mogen worden gesteld. De minister stelt terecht dat eiser, in zijn hoedanigheid van melder van mogelijke misstanden, niet is aan te merken als een public watchdog en evenmin valt onder de kring van gerechtigden en daarmee aan artikel 10 van het EVRM geen (extra) recht op inlichtingen kan ontlenen. De minister heeft daarom terecht in artikel 10 EVRM geen grond gezien om meer informatie openbaar te maken. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:498).
De op de zaak betrekking hebbende stukken.
11.1.
Eiser voert tot slot aan dat de minister in bezwaar ten onrechte de op de zaak betrekking hebbende stukken niet volledig aan eiser heeft verstrekt. De minister heeft volgens eiser ten onrechte ook bij deze stukken toepassing gegeven aan de artikelen 10, tweede lid, onder e en g en artikel 11, eerste lid, van de Wob, terwijl dit toetsingskader voor op de zaak betrekking hebbende stukken niet geldt.
11.2.
De rechtbank stelt vast dat de minister de op zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb aan eiser heeft verstrekt. De minister heeft daarbij enkele namen en passages weggelaten. Op grond van artikel 7:4, zesde lid, van de Awb mag een bestuursorgaan de op de zaak betrekking hebbende stukken beperkt verstrekken, voor zover geheimhouding om gewichtige redenen is geboden. Hoewel de uitzonderingsgronden uit de Wob niet van toepassing zijn op de op de zaak betrekking hebbende stukken, neemt dit niet weg dat deze gewichtige redenen gelegen kunnen zijn in het bescherming van de persoonlijke levenssfeer en/of ter voorkoming van onevenredige benadeling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat hier wat betreft het niet vertrekken van de namen van de personen aan wie en door wie een zienswijze is gevraagd en andere namen die in deze stukken voorkomen sprake is. De minister wijst er terecht op dat eiser door deze beperkte kennisneming van de op de zaak betrekking hebbende stukken niet wezenlijk in zijn belangen wordt geschaad. Zie hierover de uitspraak van de Afdeling van 10 juni 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1367). Daarbij geldt ook dat de betreffende personen bij het bekend worden van hun namen het risico lopen te worden benaderd. De omstandigheid dat de op de zaak betrekking hebbende stukken niet voor een ieder openbaar gemaakt worden, maar slechts ter beschikking aan eiser worden gesteld, maakt dit niet anders. Zoals ook door de Afdeling overwogen in haar uitspraak van 13 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:440) kunnen deze stukken op eenvoudige wijze worden verspreid en bijvoorbeeld op het internet worden geplaatst.
Voor zover de minister passages heeft weggelaten in e-mailberichten van 22 november 2019 en 26 juni 2020 stelt de rechtbank, na inzien van de ongeschoonde stukken op grond van artikel 8:29 van de Awb, vast dat deze passages, zoals de minister stelt, zien op de inhoud van een niet openbaar gemaakt document respectievelijk een andere procedure. Ook hierin worden gewichtige redenen gezien om deze passages niet te verstrekken.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
12.1.
Geschillen behoren binnen een redelijke termijn te worden berecht. Hierbij geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien zij niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Zie het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
12.2.
Uit vermelde arrest van de Hoge Raad volgt ook dat in gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel
12.3.
Hoewel de minister er, gelet op de omvang van eisers Wob-verzoek, voor heeft gekozen in deelbesluiten op het Wob-verzoek te beslissen, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van samenhang tussen deze zaak en de zaken met nummers 20/3835 en 21/2746. Bij uitspraak van heden in de zaak 20/3835 heeft de rechtbank geoordeeld over de onderdelen 3 en 5 van eisers Wob-verzoek van 27 juli 2019, terwijl in de zaak 21/2746, eveneens bij uitspraak van heden, over onderdeel 4 is geoordeeld. Deze uitspraak ziet op de onderdeel 6 van hetzelfde Wob-verzoek. Beide hiervoor vermelde zaken zijn door de rechtbank ongeveer een maand eerder op de zitting behandeld. Bovendien komen de rechtsvragen in alle drie de zaken (grotendeels) overeen. De onderwerpen van beide procedures staan dan ook niet in een zo ver verwijderd verband tot elkaar en tot deze procedure dat aannemelijk is dat door dit beroep tegen het bestreden besluit extra spanning en frustratie bij eiser is veroorzaakt. De rechtbank is van oordeel dat eiser in deze zaak dan ook geen afzonderlijke schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toekomt.

Conclusie en gevolgen

13. Gelet op hetgeen onder 8.4. is overwogen is het beroep van eiser gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit alleen voor zover betrekking hebbend op documenten 105, 113 en 114 wegens strijd met het motiveringsbeginsel. Indien de minister meent dat de openbaarmaking moet worden geweigerd, dient zij te motiveren waarom niet tot openbaarmaking van deze domeinnamen kan worden overgegaan.
14. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat de minister het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoedt.
15. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, maar uitsluitend voor zover betrekking hebbend op de documenten 105, 113 en 114 en bepaalt dat de minister binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak ten aanzien van deze documenten een nieuw besluit dient te nemen;
  • bepaalt dat de minister het griffierecht van € 181,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Dingemanse, voorzitter, en mr. D. Haan en mr. A. Pahladsingh, leden, in aanwezigheid van mr. L. Meijer, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 8 maart 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: wettelijk kader.

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Artikel 10. Vrijheid van meningsuiting
1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio- omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.
2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.
Wet openbaarheid van bestuur.
Artikel 1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. document: een bij een bestuursorgaan berustend schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat;
b. bestuurlijke aangelegenheid: een aangelegenheid die betrekking heeft op beleid van een bestuursorgaan, daaronder begrepen de voorbereiding en de uitvoering ervan;
c. intern beraad: het beraad over een bestuurlijke aangelegenheid binnen een bestuursorgaan, dan wel binnen een kring van bestuursorganen in het kader van de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een bestuurlijke aangelegenheid;
(…)
f. persoonlijke beleidsopvatting: een opvatting, voorstel, aanbeveling of conclusie van een of meer personen over een bestuurlijke aangelegenheid en de daartoe door hen aangevoerde argumenten;
Artikel 3
1. Een ieder kan een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
2. De verzoeker vermeldt bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document, waarover hij informatie wenst te ontvangen.
3. De verzoeker behoeft bij zijn verzoek geen belang te stellen.
4. Indien een verzoek te algemeen geformuleerd is, verzoekt het bestuursorgaan de verzoeker zo spoedig mogelijk om zijn verzoek te preciseren en is het hem daarbij behulpzaam.
5. Een verzoek om informatie wordt ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Artikel 10
1. (…)
2. Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
(…)
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
(…)
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
Artikel 11
1. In geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, wordt geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.
2. Over persoonlijke beleidsopvattingen kan met het oog op een goede en democratische bestuursvoering informatie worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm. Indien degene die deze opvattingen heeft geuit of zich erachter heeft gesteld, daarmee heeft ingestemd, kan de informatie in tot personen herleidbare vorm worden verstrekt.
Besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van
29 januari 2019, nr. 2019-0000037204, houdende instelling van de Commissie
van onderzoek inzake de procedure van werving, selectie en benoeming van
de voorzitter van het Huis voor klokkenluiders.
Artikel 7 Werkwijze
1. De commissie stelt een protocol vast over de wijze waarop zij het onderzoek uitvoert, waaronder in ieder geval over de wijze waarop zij personen hoort en daarvan verslag doet en op welke wijze de vertrouwelijkheid van informatie geborgd wordt.
2. De commissie bepaalt in het protocol hoe zij, in het kader van hoor en wederhoor, bevindingen voorlegt aan personen of instanties die door deze bevindingen worden geraakt of die daartegen bedenkingen zouden kunnen hebben.
3. De commissie en de Minister stellen gezamenlijk een protocol vast over de wijze waarop door het ministerie informatie wordt verstrekt en de vertrouwelijkheid daarvan wordt geborgd. De voorzitter van de commissie ondertekent dit protocol namens de commissie.
4. De commissie verantwoordt haar werkwijze in het eindrapport.
Artikel 10 Openbaarmaking
1. Rapporten, notities, verslagen, adviezen en andere producten die door of namens de commissie worden vervaardigd of vergaard, worden niet door de commissie openbaar gemaakt, maar uitsluitend aan de Minister uitgebracht of overgedragen.
2. Het eindrapport van de commissie wordt door de Minister openbaar gemaakt.
Artikel 11 Archiefbescheiden
1. Het archief van de onderzoekscommissie wordt na afloop van het onderzoek overgebracht naar het archief van het ministerie.
2. Het beheer van het archief vindt plaats met inachtneming van de protocollen, bedoeld in artikel 7, eerste en derde lid.
Protocol van 1 februari 2019 over de werkwijze van de Commissie van onderzoek inzake de
procedure van werving, selectie en benoeming van de voorzitter van het Huis voor
klokkenluiders.
Artikel 5 Voorafgaande informatievoorziening
1. Aan de uitgenodigde persoon wordt voorafgaand aan het gesprek medegedeeld waarover het gesprek zal gaan.
2. Aan de uitgenodigde persoon worden voorafgaand aan het gesprek een exemplaar van het besluit en dit protocol toegestuurd.
Artikel Verslaglegging
1. Van het gesprek met de commissie wordt een verslag gemaakt.
2. Van het gesprek worden desgewenst ten behoeve van de verslaglegging geluidsopnames gemaakt, tenzij de betrokkene daartegen bezwaar heeft. De opnamen worden vernietigd nadat het verslag definitief is vastgesteld.
3. Het conceptverslag wordt voorgelegd aan de betrokkene met het verzoek het concept binnen een daarbij aangegeven termijn te retourneren.
4. De betrokkene kan wijzigingsvoorstellen doen, voor zover deze betrekking hebben op de eigen inbreng.
5. De betrokkene tekent het concept voor gezien en zendt het terug, eventueel vergezeld van
wijzigingsvoorstellen.
6. Indien de wijzigingsvoorstellen niet worden overgenomen worden deze als bijlage bij het verslag gevoegd.
7. De voorzitter van de commissie stelt het verslag vast.
8. De betrokkene ontvangt een exemplaar van het vastgestelde verslag.
9. De commissie maakt gespreksverslagen niet openbaar en de gespreksverslagen maken geen deel uit van het eindrapport. Indien de commissie meent dat citaten uit het vastgestelde verslag van belang zijn voor het eindrapport en daarin worden opgenomen legt de commissie de citaten met de daarbij gebruikte context aan degene met wie gesproken is voor ter autorisatie. De commissie vermeldt de naam van betrokkene uitsluitend in het eindrapport indien deze daarvoor uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven.
Artikel 9 Vertrouwelijkheid
Onverminderd artikel 8 van dit protocol, artikel 11 van het besluit en de Wet openbaarheid van bestuur waarborgt de commissie de vertrouwelijkheid van de aan haar verstrekte informatie en wordt aan de commissie verstrekte informatie niet aan derden gezonden zonder toestemming van de verstrekker.