ECLI:NL:RBROT:2024:2261

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 februari 2024
Publicatiedatum
20 maart 2024
Zaaknummer
EOB-I-2018010204; EBB-I-2023006628
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klaagschrift over inbeslagneming n.a.v. Europees Onderzoeksbevel en Europees Bevriezingsbevel

Op 22 februari 2024 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak waarin een klaagschrift werd ingediend over de inbeslagneming van goederen naar aanleiding van een Europees Onderzoeksbevel (EOB) en een Europees Bevriezingsbevel (EBB) van de Belgische autoriteiten. De klager, bijgestaan door advocaat mr. T.S. Kessel, betwistte de rechtmatigheid van de inbeslagneming en vroeg om teruggave van de in beslag genomen goederen, waaronder voertuigen en bankrekeningen. De rechtbank oordeelde dat de inbeslagneming rechtmatig was uitgevoerd en dat de Belgische autoriteiten een EOB en EBB hadden uitgevaardigd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen de klager, die verdacht werd van deelname aan een criminele organisatie, illegale handel in verdovende middelen en witwassen. De rechtbank stelde vast dat de inbeslaggenomen goederen het bewijsmateriaal betroffen waarop het EOB betrekking had en dat de inbeslagneming voldeed aan de geldende voorschriften van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank verklaarde het beklag ongegrond en de klager niet-ontvankelijk in het beklag ten aanzien van reeds teruggegeven goederen. De beslissing werd openbaar uitgesproken en de klager heeft de mogelijkheid om in cassatie beroep aan te tekenen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Strafrecht
Zittingsplaats Rotterdam
Lurisnummers : EOB-I-2018010204; EBB-I-2023006628
Raadkamernummer : 23/008608
Datum : 22 februari 2024
Beslissing van de meervoudige raadkamer op het beklag op grond van artikel 5.4.10 juncto artikel 552a en artikel 5.5.18 juncto 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[klager01],

geboren op [geboortedatum01] te [geboorteplaats01],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres01]
,
bijgestaan door mr. T.S. Kessel, advocaat te Dordrecht,
hierna te noemen: de klager.

Feiten

Op 21 maart 2023 heeft ter uitvoering van een Europees Onderzoeksbevel (hierna: EOB) en een Europees Bevriezingsbevel (hierna: EBB) van de Belgische autoriteiten van 14 februari 2023 een doorzoeking en inbeslagname plaatsgevonden onder de klager.
Daarbij is ter uitvoering van het EOB op grond van artikel 94 Sv beslag gelegd op onder andere de volgende goederen:
voertuig Scania, kenteken [kenteken01];
Cooloplegger, kenteken [kenteken02];
Groenewegen Container oplegger, kenteken [kenteken03];
Groenewegen Container oplegger, kenteken [kenteken04];
D tec Container oplegger, kenteken [kenteken05];
D tec Container oplegger, kenteken [kenteken06];
voertuig Volkswagen Bus, kenteken [kenteken07];
voertuig Volkswagen Up, kenteken [kenteken08];
Smitz Cooloplegger, kenteken [kenteken09].
Daarnaast is ter uitvoering van het EBB op grond van artikel 94a Sv beslag gelegd op de volgende goederen:
  • de voornoemde goederen, en;
  • de volgende bankrekeningen:
 een bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer01];
 een bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer02];
 een bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer03];
 een bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer04].
Het EOB en het EBB zijn uitgevaardigd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen onder anderen de klager. Hij wordt daarin verdacht van – kort gezegd – deelneming aan een criminele organisatie, illegale handel in verdovende middelen en witwassen.
Op 20 maart 2023 heeft de rechter-commissaris te Rotterdam een machtiging tot het leggen van conservatoir beslag op grond van de artikelen 5.5.15 Sv juncto de artikelen 94a en 103 Sv ten aanzien van onder andere deze goederen afgegeven.
Deze beslagen zijn gelegd ter bewaring van verhaal van wederrechtelijk verkregen voordeel, dat door de Belgische autoriteiten wordt geschat op € 318.278.800,-.

Procedure

Het klaagschrift is op 4 april 2023 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
Het Openbaar Ministerie heeft op voorhand zijn standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt.
Op 16 februari 2024 heeft het Openbaar Ministerie zijn standpunt aangevuld.
De Belgische autoriteiten hebben ten aanzien van het door hen uitgevaardigde EOB respectievelijk EBB verzocht om geheimhouding van het onderliggende onderzoek.
Noch het EOB, noch het EBB is daarom verstrekt aan de klager en zijn raadsman.
Het EOB is inmiddels wel door de Belgische autoriteiten aan de klager en zijn raadsman verstrekt. De inhoud van het EBB is verder niet op andere wijze aan klager bekend gemaakt.
De raadkamer is – op verzoek van de officier van justitie – achter gesloten deuren aangevangen op 15 augustus 2023, waarna deze op verzoek van de raadsman is aangehouden.
Het onderzoek is op 22 februari 2024 voortgezet door de raadkamer en (omdat de officier van justitie haar verzoek tot behandeling achter gesloten deuren niet langer heeft gehandhaafd) in openbare raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de klager, de advocaat mr. T.S. Kessel en de officier van justitie mr. C.E.J. Backer in raadkamer gehoord.
Namens de belanghebbende [bedrijf01] zijn de heren [naam01] en [naam02] verschenen.

Beklag

Het beklag strekt tot teruggave van de genoemde inbeslaggenomen goederen.
Daartoe is aangevoerd dat klager – ook als bestuurder van [bedrijf02] – de eigenaar is van de inbeslaggenomen voertuigen en opleggers.
Het voortduren van het beslag is in strijd met de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit. Door de beslagen op de voertuigen en opleggers, respectievelijk op de bankrekeningen is het bedrijf van klager volledig stil komen te liggen. Het onverkort handhaven van de beslagen leidt onherroepelijk tot het faillissement van klager. Klager heeft geen inkomsten en de vaste kosten lopen door. Hoewel sprake is van een EOB/EBB kan met het oog op de subsidiariteit en proportionaliteit van de beslagen van de Belgische autoriteiten worden verlangd dat zij, zoveel als mogelijk is, in de beklagprocedure informatie verschaffen over het beslag en over de onderliggende strafzaak of een eventuele ontnemingsprocedure in België.
Vooralsnog kan niet worden onderzocht dan wel worden beoordeeld of voor klager minder ingrijpende middelen kunnen worden toegepast om het in België vermeende maar ook onbekende doel dat met de inbeslagname is gemoeid te bereiken. Overheidsingrijpen moet te allen tijde kunnen worden getoetst op de rechtmatigheid daarvan.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het beklag ongegrond moet worden verklaard. Aangevoerd is dat sprake is van een voor erkenning vatbaar EOB en EBB, dat bij de inbeslagneming (na verkregen machtiging tot conservatoir beslag) is voldaan aan de daarvoor geldende voorschriften, dat er geen sprake is van weigeringsgronden en dat er een strafvorderlijk belang is bij handhaving van de beslagen.

Ontvankelijkheid

Het klaagschrift strekte aanvankelijk ook tot teruggave van de volgende goederen, te weten:
- voertuig Scania, kenteken [kenteken01];
- D tec Container oplegger, kenteken [kenteken06];
- voertuig Volkswagen Bus, kenteken [kenteken07];
- Smitz Cooloplegger, kenteken [kenteken09];
- de volgende bankrekeningen:
- een bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer01];
- een bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer02];
- een bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer03];
- een bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer04].
Deze goederen zijn reeds aan de klager teruggegeven dan wel is in raadkamer door de officier van justitie toegezegd dat zij zullen worden geretourneerd aan de klager. Gelet hierop heeft de klager in zoverre geen belang meer bij het beklag. De klager zal daarom ten aanzien van dit deel van het beklag niet-ontvankelijk worden verklaard in het beklag.

Beoordeling

Beklag tegen beslag ter uitvoering van het EOB
Toetsingskader
Gelet op hetgeen de Hoge Raad hierover in zijn beschikking van 21 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1940) heeft overwogen, wordt het volgende voorop gesteld.
Het systeem van het EOB is gestoeld op het beginsel van wederzijdse erkenning tussen lidstaten van de Europese Unie. Dat brengt met zich dat de ruimte om af te zien van erkenning en tenuitvoerlegging van een EOB beperkt is. Alleen als één van de in Richtlijn 2014/41/EU [1] opgenomen weigeringsgronden van toepassing is, wordt erkenning en uitvoering van een EOB geweigerd. Het is aan de uitvaardigende staat om te beoordelen of er grond bestaat een EOB uit te vaardigen, welke onderzoeksbevoegdheid het meest geschikt is voor de bewijsverkrijging en of toepassing van die bevoegdheid proportioneel is gelet op de ernst van het strafbare feit. De materiële gronden voor het uitvaardigen van het EOB kunnen alleen in de uitvaardigende staat worden aangevochten.
Bij de behandeling van een klaagschrift op grond van artikel 5.4.10. juncto artikel 552a Sv doet de rechter geen onderzoek naar de gronden voor het uitvaardigen van het EOB, waarvan de uitvoering heeft geleid tot indiening van het klaagschrift (artikel 5.4.10 lid 3 Sv). De rechter beoordeelt, mede gelet op artikel 5.4.7 lid 1 Sv, ook niet de proportionaliteit van de inbeslagneming en van de daaropvolgende overdracht van voorwerpen die het bewijsmateriaal vormen waarop het EOB betrekking heeft. Het staat wel ter beoordeling van de rechter of zich, gelet op artikelen 5.4.3, 5.4.4 en 5.4.6 Sv, een grond voordoet voor het weigeren van de erkenning of de uitvoering van het EOB, dan wel voor uitstel van de erkenning of de uitvoering van het EOB. Daarnaast kan de rechter in voorkomende gevallen beoordelen of de bevoegdheid waarmee uitvoering is gegeven aan het EOB, rechtmatig is toegepast. De rechter moet zich daarbij beperken tot een onderzoek naar de formaliteiten waaraan de inbeslagneming moet voldoen.
Verder staat in deze klaagschriftprocedure ter beoordeling of de in beslag genomen voorwerpen het bewijsmateriaal betreffen waarop het EOB betrekking heeft en dat de uitvaardigende autoriteit met dat bevel beoogt te verkrijgen. Daarbij is van belang dat de uitvaardigende staat het te verkrijgen bewijsmateriaal in het EOB globaal mag omschrijven, omdat het voor de uitvaardigende staat niet steeds op voorhand vaststaat welk bewijsmateriaal precies aanwezig is in de uitvoerende staat, terwijl het de autoriteiten van de uitvaardigende staat zijn die het best kunnen bepalen welke voorwerpen of gegevens relevant zijn voor het strafrechtelijk onderzoek aldaar.
Bij de beoordeling van een klaagschrift dat betrekking heeft op inbeslagneming op grond van een EOB is – anders dan wanneer het gaat om de beoordeling van een klaagschrift dat betrekking heeft op inbeslagneming die ten behoeve van een Nederlandse strafzaak heeft plaatsgevonden – dus niet de vraag aan de orde of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Aan het systeem van het EOB ligt immers ten grondslag dat met de uitvaardiging van een EOB het belang van strafvordering in de uitvaardigende staat – in de zin van het belang van de uitvaardigende staat bij de uitvoering van het EOB en de overdracht van de resultaten daarvan ten behoeve van de strafrechtelijke procedure in de uitvaardigende staat – wordt verondersteld aanwezig te zijn.
Overwegingen
De rechtbank stelt vast dat de Belgische autoriteiten een EOB hebben uitgevaardigd in het kader van een lopend strafrechtelijk onderzoek tegen onder meer de klager. Hij wordt verdacht van deelneming aan een criminele organisatie, illegale handel in verdovende middelen en witwassen.
Dit EOB is door de officier van justitie erkend en tenuitvoergelegd. De inbeslagneming naar aanleiding van dit EOB heeft plaatsgevonden overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften, zoals vermeld in de artikelen 94 en 96 Sv. De inzet van deze bevoegdheid heeft naar Nederlands recht rechtmatig plaatsgevonden.
De inbeslaggenomen goederen betreffen het bewijsmateriaal waarop het EOB betrekking heeft en dat bewijsmateriaal beogen de Belgische autoriteiten met dit EOB te verkrijgen. Deze goederen zijn dus in beslag genomen met het oog op de waarheidsvinding in het genoemde Belgische strafrechtelijke onderzoek. Zoals hiervoor overwogen wordt met de uitvaardiging van een EOB het belang van strafvordering in de uitvaardigende verondersteld aanwezig te zijn. Het is niet aan de rechtbank om te beoordelen of en in hoeverre de in beslag genomen goederen daadwerkelijk aan de waarheidsvinding kunnen bijdragen en evenmin of het beslag tot dat doel in een redelijke verhouding staat. Dat staat ter beoordeling van de Belgische autoriteiten. De rechtbank maakt hierbij geen belangenafweging. Het gestelde persoonlijke belang bij teruggave van deze goederen kan daarom door de Nederlandse rechter niet worden meegewogen.
Tot slot stelt de rechtbank vast dat zich geen weigeringsgronden op grond van de artikelen 5.4.3 en 5.4.4 Sv voordoen en evenmin gronden voor uitstel van de erkenning of de uitvoering van het EOB op grond van artikel 5.4.6 Sv.
Gelet op het voorgaande zal het beklag tegen het beslag ter uitvoering van het EOB ongegrond worden verklaard.
Beklag tegen beslag ter uitvoering van het EBB
Toetsingskader
Ook het systeem van het EBB is gestoeld op het beginsel van wederzijdse erkenning tussen lidstaten van de Europese Unie. Dat brengt met zich dat de ruimte om af te zien van erkenning en tenuitvoerlegging van een EBB beperkt is. Op grond van artikel 5.5.16 Sv kan de officier van justitie de erkenning of de tenuitvoerlegging van een EBB alleen weigeren als één van de gronden, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van Verordening 2018/1805 [2] , van toepassing is.
Bij de behandeling van een klaagschrift op grond van artikel 5.5.18 juncto artikel 552a Sv toetst de rechter de rechtmatigheid van de beslissing van de officier van justitie tot erkenning en tenuitvoerlegging van het EBB en de wijze waarop het EBB ten uitvoer is gelegd. De artikelen 552a, 552c tot en met 552d, eerste lid en 552e, eerste lid Sv, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de rechter niet treedt in een onderzoek naar de grondslag van het EBB. De materiële gronden van het EBB kunnen namelijk op grond van artikel 33 lid 2 van Verordening 2018/1805 niet in de uitvoerende staat voor een rechter worden aangevochten. De Nederlandse rechter kan dus niet beoordelen of het EBB conform het recht van uitvaardigende lidstaat is uitgevaardigd. Daartoe dient de belanghebbende zich te richten tot de rechter van die lidstaat (Kamerstukken II 2019/20, 35402, 3, p. 18). Ook de toetsing van het EBB op proportionaliteit en subsidiariteit is voorbehouden aan de rechter in de uitvaardigende lidstaat.
Overwegingen
Het EBB is door de officier van justitie rechtmatig erkend en tenuitvoergelegd. Het bevel bevat de vereiste informatie en is dus in overeenstemming met de eisen die artikel 5.5.15, eerste lid, Sv jo. artikel 4, eerste lid, van Verordening 2018/1805 stelt. Het beslag naar aanleiding van dit EBB heeft plaatsgevonden overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften, zoals vermeld in de artikelen 5.5.3 en 5.5.5 Sv juncto art. 94a en 103 Sv.
Tot slot stelt de rechtbank vast dat zich geen weigeringsgronden als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van Verordening 2018/1805 voordoen.
Gelet op het voorgaande zal het beklag tegen het beslag ter uitvoering van het EBB ongegrond worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de klager niet-ontvankelijk in het beklag ten aanzien van de reeds teruggegeven goederen, te weten:
  • voertuig Scania met kenteken [kenteken01];
  • D tec Container oplegger met kenteken [kenteken06];
  • voertuig Volkswagen Bus met kenteken [kenteken07];
  • Smitz Cooloplegger met kenteken [kenteken09];
  • de vier ING-bankrekeningen met rekeningnummers [rekeningnummer01],
- verklaart het resterende deel van het beklag tegen het beslag ter uitvoering van het EOB ongegrond;
- verklaart het resterende deel van het beklag tegen het beslag ter uitvoering van het EBB ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door de raadkamer:
mr. C.G. van de Grampel, voorzitter,
mrs. E.A. Poppe-Gielesen en M.M. Dolman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K. Dere, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2024.
De jongste rechter is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.
Tegen de beslissing van deze rechtbank staat voor de klager beroep in cassatie bij de Hoge Raad open, in te stellen bij de griffie van deze rechtbank, binnen veertien (14) dagen na betekening van deze beslissing.

Voetnoten

1.Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken.
2.Verordening (EU) 2018/1805 van het Europees Parlement en de Raad van 14 november 2018