In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 1 maart 2024 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. De zaak betreft een geschil tussen Stichting Hef Wonen en een huurder, aangeduid als [gedaagde1]. De huurovereenkomst tussen Hef Wonen en [gedaagde1] was ontbonden bij verstekvonnis op 24 augustus 2023, omdat [gedaagde1] volgens Hef Wonen al geruime tijd geen hoofdverblijf in de woning had. De ontruiming vond plaats op 26 september 2023. [gedaagde1] stelde dat hij pas op 23 november 2023 op de hoogte was van het verstekvonnis en de ontruiming, en heeft op 15 december 2023 verzet ingesteld tegen het verstekvonnis. Hef Wonen betwistte de ontvankelijkheid van het verzet, stellende dat de verzettermijn was overschreden.
De kantonrechter oordeelde dat [gedaagde1] niet-ontvankelijk was in zijn verzet, omdat dit te laat was ingesteld. De verzettermijn van vier weken na de ontruiming was verstreken. De kantonrechter benadrukte dat de termijn begint te lopen op de datum van ontruiming, en dat [gedaagde1] geen zwaarwegende bezwaren had die een verlenging van de termijn rechtvaardigden. De omstandigheden dat de dagvaarding en het verstekvonnis niet in persoon waren betekend, werden niet als zwaarwegend genoeg beschouwd om de termijn te verlengen. De kantonrechter concludeerde dat [gedaagde1] voldoende gelegenheid had om op de hoogte te zijn van de ontruiming en dat hij niet tijdig verzet had ingesteld.
De proceskosten werden aan de zijde van Hef Wonen begroot op € 202,50, en het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De beslissing van de kantonrechter was dat [gedaagde1] niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn verzet, en dat hij in de proceskosten werd veroordeeld.