ECLI:NL:RBROT:2024:1960

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
12 maart 2024
Zaaknummer
C/10/631946 / HA ZA 22-53
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in handelszaak tussen Lift2work B.V. en [vennootschap01] c.s. inzake aanvullende overeenkomst en geldleningsovereenkomst

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, heeft Lift2work B.V. een vordering ingesteld tegen [vennootschap01] c.s. op basis van een aanvullende overeenkomst en een geldleningsovereenkomst. De rechtbank heeft eerder op 21 december 2022 een tussenvonnis gewezen, waarin de geldigheid van de aanvullende overeenkomst werd bevestigd en de vordering van Lift2work op [vennootschap01] c.s. werd erkend. In het huidige vonnis van 21 februari 2024 zijn diverse verzoeken om heroverweging van beslissingen uit het tussenvonnis behandeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de aanvullende overeenkomst tot stand is gekomen en dat de vordering van Lift2work op [vennootschap01] c.s. moet worden verrekend met het bedrag dat [vennootschap01] aan Lift2work heeft geleend. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de wettelijke rente van toepassing is in plaats van de handelsrente, en dat de vordering van [vennootschap01] op Lift2work is vastgesteld op € 190.933,68. Uiteindelijk heeft de rechtbank [vennootschap01] c.s. hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 30.425,38 aan Lift2work, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 8 december 2021, en heeft het meer of anders gevorderde afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/631946 / HA ZA 22-53
Vonnis van 21 februari 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
LIFT2WORK B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. E.H.J. Slager te Amsterdam,
tegen
1. de vennootschap naar buitenlands recht
[vennootschap01],
gevestigd te [vestigingsplaats01] (België),
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
2.
[persoon01],
gedagvaard als wonende in [woonplaats01] (België),
feitelijk verblijvend te Namibië,
gedaagde in conventie,
advocaat mr. R.J.F. Roos te ‘s-Gravenhage.
Partijen worden hierna aangeduid als Lift2work, [vennootschap01] en [persoon01] . [vennootschap01] en [persoon01] worden gezamenlijk aangeduid als [vennootschap01] c.s.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 21 december 2022 (hierna: het tussenvonnis) en de daarin genoemde processtukken;
  • de akte uitlating na tussenvonnis van [vennootschap01] c.s., met producties;
  • de antwoordakte tevens vermeerdering van eis van Lift2work, met producties;
  • de akte uitlating eiswijziging en producties van [vennootschap01] c.s.;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 11 oktober 2023 en de door partijen overgelegde spreekaantekeningen;
  • de akte na mondelinge behandeling van Lift2work;
  • de antwoordakte van 22 november 2023 van [vennootschap01] c.s.
1.2.
Lift2work heeft twee producties 11 en 12 overgelegd: de eerste keer bij haar conclusie van antwoord in reconventie en de tweede keer bij haar antwoordakte na tussenvonnis. De rechtbank zal naar deze producties verwijzen als producties 11-1 en 12-1, respectievelijk 11-2 en 12-2.
1.3.
De mondelinge behandeling op 11 oktober 2023 is gehouden nadat hierom was verzocht door [vennootschap01] c.s. omdat er een rechterswissel had plaatsgevonden. Die zitting is gehouden ten overstaan van de rechter die dit vonnis wijst.
1.4.
Begrippen waaraan in het tussenvonnis een bepaalde betekenis is gegeven, houden die betekenis in dit vonnis.

2.De verdere beoordeling

A.
Inleiding
2.1.
In de kern genomen gaat deze zaak erom dat Lift2work stelt een vordering te hebben op [vennootschap01] c.s. uit hoofde van de aanvullende overeenkomst (zie het tussenvonnis onder 2.9) en dat [vennootschap01] een vordering stelt te hebben op Lift2work uit hoofde van de geldleningsovereenkomst (zie het tussenvonnis onder 2.3). Daarnaast maakte Lift2work tot aan de laatste eiswijziging aanspraak op de daadwerkelijk proceskosten van een tussen partijen gevoerd kort geding.
2.1.1.
In het tussenvonnis is, verkort weergegeven, als volgt geoordeeld.
  • De aanvullende overeenkomst is inderdaad tot stand gekomen en het beroep van [vennootschap01] c.s. op vernietiging en ontbinding van die overeenkomst slaagt niet. Het verweer van [vennootschap01] c.s. dat [vennootschap01] c.s. hun verplichtingen onder de aanvullende overeenkomst niet kunnen/hoeven na te komen omdat [vennootschap01] als bestuurder van L2H was ontslagen, slaagt niet. Dat geldt ook voor het verweer van [persoon01] dat er sprake is van een borgtocht. De conclusie is dat [vennootschap01] c.s. op grond van de aanvullende overeenkomst gehouden was om de Crowdpartnerslening gepaarde lasten aan Lift2work te voldoen. Dit betrof een bedrag van € 232.696,71.
  • Lift2work kan geen aanspraak maken op de daadwerkelijke proceskosten van het kort geding.
  • Met de vordering van Lift2work moet verrekend worden het bedrag dat [vennootschap01] heeft geleend aan Lift2work onder de geldleningsovereenkomst. [vennootschap01] c.s. stellen dat dit een bedrag van € 235.000,00 betreft, volgens Lift2work gaat het om € 192.552,68. [vennootschap01] is het bewijs opgedragen dat zij onder de geldleningsovereenkomst een bedrag van € 235.000,00 aan Lift2work ter beschikking heeft gesteld.
  • Ten slotte zijn partijen in het tussenvonnis erop gewezen dat verrekening van de vorderingen over en weer terugwerkende kracht heeft en partijen zijn uitgenodigd om zich over de consequenties daarvan uit te laten.
2.2.
Na het tussenvonnis heeft [vennootschap01] afgezien van bewijsvoering over het bedrag dat [vennootschap01] aan Lift2work had geleend. [vennootschap01] c.s. zijn in hun akte na tussenvonnis ingegaan op de wijze van verrekening en hebben zij betoogd dat over de vordering van Lift2work geen handelsrente maar (gewone) wettelijke rente gerekend moet worden (dit in afwijking van hetgeen hierover in het tussenvonnis onder 4.13 is geoordeeld). In haar antwoordakte is Lift2work ingaan op de verrekening en heeft zij haar eis gewijzigd. Op de mondelinge behandeling van 11 oktober 2023 is de verrekening en de eiswijziging nader besproken en hebben [vennootschap01] een verzoek om heroverweging gedaan van diverse beslissingen uit het tussenvonnis. Over dit verzoek hebben partijen zich vervolgens bij akte nader uitgelaten.
B.
De eiswijziging van Lift2work
2.3.
Lift2work heeft in haar antwoordakte haar eis gewijzigd. Deze eiswijziging is niet in strijd met de goede procesorde en wordt daarom toegestaan.
2.4.
Na eiswijziging vordert Lift2work in conventie, zakelijk weergegeven, dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [vennootschap01] c.s. hoofdelijk veroordeelt tot:
betaling van (primair) € 41.763,62 verminderd met € 4.595,28 dan wel (subsidiair) € 40.144,03 verminderd met € 4.653,78, een en ander te vermeerderen met (samengestelde) wettelijke handelsrente daarover vanaf 8 december 2021 tot de dag van voldoening;
betaling van € 1.176,44 aan buitengerechtelijke kosten;
betaling van (primair) een bedrag € 472,88 dan wel (subsidiair) € 449,06 aan wettelijke handelsrente over de periode van 23 juni 2021 dan wel 23 juli 2021 tot en met 7 december 2021,
met hoofdelijke veroordeling van [vennootschap01] c.s. in de proces- en nakosten.
Verzoeken om heroverweging van [vennootschap01] c.s. en Lift2work
2.5.
[vennootschap01] c.s. verzoeken op vier punten om heroverweging van een beslissing uit het tussenvonnis. Dat betreft de navolgende oordelen uit het tussenvonnis:
dat de handtekening van [persoon01] zo moet worden uitgelegd dat hij zichzelf wilde binden aan de overeenkomst (r.o. 4.4.2 uit het tussenvonnis);
dat de handtekening van [persoon01] aan de linkerzijde van het ondertekeningsblad uit moet worden gelegd als een bevestiging dat hij ook namens Lift2Work de overeenkomst aanvaardde (r.o. 4.4.3);
dat Lift2Work met de brieven duidelijk heeft willen maken dat de samenwerking tussen haar en [vennootschap01] c.s. op alle vlakken zou worden gestopt, maar zij hierbij niet voor ogen had dat [vennootschap01] c.s. daarmee zou worden ontheven van haar betalingsverplichtingen (r.o. 4.5.3);
dat na verrekening wettelijke handelsrente moet worden berekend over het saldo (r.o. 4.13).
2.6.
Lift2work verzoekt op haar beurt dat wordt teruggekomen op het oordeel dat in het tussenvonnis is gegeven onder 4.21.2. (verzoek E). Dat oordeel houdt in dat, in het geval dat [vennootschap01] c.s. niet slagen in het opgedragen bewijs, bij de verrekening uitgegaan moet worden van een vordering van [vennootschap01] op Lift2work van € 192.552,68.
2.7.
Bij de beoordeling van de verzoeken A-D stelt de rechtbank voorop dat het hier gaat om bindende eindbeslissingen uit het tussenvonnis. [1] Daarop mag volgens vaste rechtspraak teruggekomen worden door de rechtbank als is gebleken dat deze berusten op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag om te voorkomen dat zij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen.
Verzoek A en B van [vennootschap01] c.s. (totstandkoming aanvullende overeenkomst)
2.8.
Deze verzoeken lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Beide verzoeken zien op het oordeel van de rechtbank dat de aanvullende overeenkomst tot stand is gekomen doordat [persoon01] deze heeft ondertekend. [vennootschap01] c.s. betogen dat de rechtbank ten onrechte en zonder toelichting voorbij is gegaan aan de uitleg die zij op de mondelinge behandeling hebben gegeven aan de ondertekening door [persoon01] . Volgens [vennootschap01] c.s. is de aanvullende overeenkomst door [persoon01] getekend onder het voorbehoud dat [naam01] goedkeuring zou verlenen. Dit was volgens hen aan alle betrokkenen bekend. Ook is volgens hen in het tussenvonnis ten onrechte niet ingegaan op de zes aanwijzingen die [vennootschap01] c.s. in hun pleitnota van de eerste mondelinge behandeling hebben opgenomen. Uit die aanwijzingen blijkt volgens hen dat ook Lift2work niet uitging van een gesloten overeenkomst.
2.9.
De rechtbank overweegt hierover het volgende. In de conclusie van antwoord / eis is geen uitleg gegeven waarom [persoon01] de overeenkomst heeft getekend als partijen het er niet over eens waren dat dit de manier was waarmee omgegaan zou worden met het probleem dat ontstaan was omdat [vennootschap01] niet kon voldoen aan haar verplichtingen jegens Lift2work onder de geldleenovereenkomst. Op de eerste mondelinge behandeling is de hiervoor geven uitleg ( [persoon01] tekende onder voorbehoud van instemming [naam01] ) wel gegeven, maar voorzien van een voorbehoud: de pleitnota vermeldt wat de advocaten van [vennootschap01] c.s. van hun cliënt en [naam01] hadden begrepen als ‘de vermoedelijke gang van zaken’. Op de tweede mondelinge behandeling is dit voorbehoud vervallen en is met stelligheid gesteld dat [persoon01] niet tekende namens Lift2work omdat Ambtsman nog moest instemmen en dat ‘iedereen dit wist’.
2.10.
De rechtbank onderkent dat in het tussenvonnis niet is gereageerd op het betoog zoals dit op eerste mondelinge behandeling is gevoerd. Tegelijkertijd is het zo dat [vennootschap01] c.s. tijdens die mondelinge behandeling hebben aangegeven dat hun lezing is gebaseerd op hetgeen de advocaten van [vennootschap01] c.s. van [persoon01] en [naam01] hebben ‘begrepen als de vermoedelijke gang van zaken’. Dit is een onvoldoende stellige standpuntbepaling. Van een gedaagde in een procedure mag meer verwacht worden. [persoon01] heeft de aanvullende overeenkomst getekend en hij moet daarover kunnen verklaren zonder een dergelijk voorbehoud. Dit is niet het gevolg van het feit dat [persoon01] tijdens de eerste mondelinge behandeling niet aanwezig was, zoals [vennootschap01] c.s. stellen, want dit standpunt was opgenomen in de uitgeschreven pleitnota. Het kon dus voorafgaand aan de zitting met [persoon01] worden besproken. Sterker nog: dit had in de conclusie van antwoord / eis kunnen en moeten staan.
2.11.
Het zou in strijd met de goede procesorde zijn om onder deze omstandigheden het heroverwegingsverzoek te honoreren en nader onderzoek te doen naar de ondertekening door [persoon01] . Dit is een geschilpunt dat eerst in een eventueel hoger beroep aan de orde kan komen. Het betoog van [vennootschap01] c.s. in haar laatste akte dat Lift2work niet heeft betwist dat de instemming van Ambtsman voor [persoon01] een voorwaarde was, berust op een verkeerde lezing van de antwoordakte van Lift2work. [2] Dat [naam02] heeft verklaard dat [naam01] niet aanwezig was toen de aanvullende overeenkomst door [persoon01] en [naam02] werd getekend, is geen erkenning dat de toestemming van [naam01] vereist was.
Verzoek C (de vraag of de aanvullende overeenkomst is ontbonden door Lift2work)
2.12.
Dit verzoek wordt afgewezen omdat de rechtbank niet is gebleken dat de beoordeling in het tussenvonnis op dit punt feitelijk of juridisch onjuist is. Dat [vennootschap01] c.s. vinden dat het oordeel niet juist is, is hiervoor onvoldoende.
Verzoek D (de rente)
2.13.
De rechtbank heeft in overweging 4.13 van het tussenvonnis overwogen dat de wettelijke handelsrente van toepassing is indien uiteindelijk zou blijken dat na verrekening van de vorderingen over en weer een voor Lift2Work positief saldo overblijft. Dat sloot aan bij het toenmalige partijdebat.
2.14.
[vennootschap01] c.s. vragen heroverweging van deze beslissing en voeren aan dat de aanvullende overeenkomst geen handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW is. Dit betoog slaagt. Handelsovereenkomsten zijn overeenkomsten tot het leveren van goederen of diensten tegen betaling. Dat is de aanvullende overeenkomst niet. Tegenover de verplichtingen van [vennootschap01] c.s. om de kosten van de Crowdpartnerslening te dragen staat geen dienst of levering van Lift2work. Het afzien van een nakomingsvordering onder de overeenkomst van geldlening door Lift2work is, anders dan door haar betoogd, geen levering van een dienst of goed. Voor de vordering van Lift2work uit hoofde van de aanvullende overeenkomst geldt dus de wettelijke rente, niet de handelsrente.
2.15.
Voor de vordering van [vennootschap01] uit hoofde van de overeenkomst van geldlening geldt het volgende. Het is niet in geschil dat gedurende looptijd van die overeenkomst de contractuele rente van 1,5% per jaar geldt. Op de tweede mondelinge behandeling heeft [vennootschap01] aangegeven dat vanaf het moment van opeisbaarheid voor haar vordering de wettelijke rente geldt (zie p. 5 van het proces-verbaal, iets onder het midden). De rechtbank begrijpt dat [vennootschap01] haar eerdere standpunt dat zij aanspraak kan maken op handelsrente laat varen. Ook Lift2work gaat ervan uit dat voor de vordering van [vennootschap01] de wettelijke rente moet gaan gelden en niet de handelsrente (zie p. 4 van het proces-verbaal, 1ste alinea). De rechtbank zal partijen hierin volgen.
Verzoek E (het bedrag van de proceskostenveroordeling van het kort geding)
2.16.
In het tussenvonnis is door de rechtbank de hoogte van de vordering van [vennootschap01] op Lift2work uit hoofde van de geldleningsovereenkomst beoordeeld. Kort gezegd stelde [vennootschap01] dat zij € 235.000,00 beschikbaar had gesteld aan Lift2work en stelde Lift2work dat het ging om € 192.552,68. In het tussenvonnis is [vennootschap01] hierover een bewijsopdracht gegeven. Daarbij is ook aangegeven welke beslissingen zullen volgen indien [vennootschap01] al dan niet slaagt in dit bewijs. In overweging 4.21.2 van het tussenvonnis is bepaald dat, als [vennootschap01] niet slaagt in het bewijs, dan in conventie verrekend zal worden met het tussen partijen vaststaande bedrag van € 192.552,68. Anders gezegd: de rechtbank ging in het tussenvonnis uit van het door Lift2work zelf verrekende bedrag indien [vennootschap01] niet kan aantonen dat zij € 235.000,00 heeft geleend.
2.17.
In haar akte van 8 februari 2023 heeft Lift2work haar eis gewijzigd. Onderdeel van die eiswijziging is dat zij, in aanvulling op haar eerdere vordering, aanspraak maakt op een bedrag van € 1.619,00. [3] Dit is op de tweede mondelinge behandeling nader toegelicht. Het komt hierop neer. In het door Lift2work verrekende bedrag van € 192.552,68 is verwerkt dat Lift2work op 21 februari 2019 € 1.619,00 heeft ontvangen van [vennootschap01] . Dat blijkt uit de specificatie van het bedrag van € 192.552,68 uit productie 12-1 van Lift2work. Dit is de proceskostenveroordeling uit het kort geding dat [vennootschap01] moest betalen aan Lift2work. Het bedrag is dus wel ontvangen door Lift2work, maar niet als lening.
2.18.
De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Uit de specificatie van het bedrag van € 192.552,68 blijkt inderdaad dat de ontvangen proceskostenvergoeding daar onderdeel van uitmaakt; dat is niet in geschil. Het is evident dat het voldoen aan een proceskostenveroordeling niet kan worden gezien als een geldlening van [vennootschap01] aan Lift2work. Het gaat de rechtbank dan ook te ver Lift2work te houden aan het bedrag van € 192.552,68. Het kan daarbij in het midden blijven of overweging 4.21.2 van het tussenvonnis gezien moet worden als een bindende eindbeslissing. Ook als dat het geval is hoort de rechtbank daarop terug te komen. De rechtbank gaat hierna dus uit van een door Lift2work erkend bedrag aan ontvangen betalingen onder de geldleningsovereenkomst van (€ 192.552,68 - €1.619,00 =) € 190.933,68.
D.
De bewijsopdracht
2.19.
Zoals hiervoor al is overwogen, heeft [vennootschap01] afgezien van het leveren van bewijs dat zij € 235.000,00 ter beschikking heeft gesteld onder de geldleningsovereenkomst. Daarmee is zij in het bewijs niet geslaagd. Er wordt daarom in de uiteindelijke afrekening uitgegaan van een vordering van € 190.933,68 van [vennootschap01] op Lift2work (zonder rekening te houden met rente).
E.
De verrekening
2.20.
In het tussenvonnis zijn partijen uitgenodigd zich uit te laten over de invloed van de terugwerkende kracht van de verrekening op de rente ten aanzien van de beide leningen. Beide partijen hebben een berekening overgelegd.
2.20.1.
[vennootschap01] c.s. gaan uit van een verrekening per 8 december 2021. Met het voorbehoud dat zij het niet eens zijn met de beslissingen uit het tussenvonnis hebben zij de volgende renteberekening / afrekening voorgesteld:
Hoofdsom
Rente t/m 8.12.2021
Vordering Lift2work
€ 232.696,71
0,00.
Vordering [vennootschap01]
€ 192.552,09
Berekening in twee delen:
- contractuele rente van 1,5% over € 192.552,09 tot 12.11.2021, nieuwe hoofdsom € 203.668,59 [4]
- wettelijke rente van 12.11.2021 tot 8.12.2021 over € 203.668,59, nieuwe hoofdsom € 203.958,75
Per saldo
€ 28.737,96, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 december 2021.
2.20.2.
Lift2work heeft als productie 11-2 een saldoberekening, inclusief rente, overgelegd uitgaand van de door Lift2work voorgestane correctie op de hoofdsom van € 1.619,00. Die berekening heeft de vorm van een rekening-courantverhouding, waarbij in eerste instantie een vordering van [vennootschap01] ontstaan is doordat [vennootschap01] diverse betalingen heeft verricht onder de geldleningsovereenkomst. Het saldo van de betalingen neemt vervolgens af door de betalingen die Lift2work heeft gedaan vanwege de Crowdpartnerslening (en één keer weer toe door een [vennootschap01] betaling). Aan het eind van de jaren 2018, 2019 en 2020 is de rente steeds aan het einde van het jaar meegenomen in het rekening-courantsaldo, uitgaand van de contractuele rente van 1,5%. Die rente wordt dus effectief berekend over het nog niet verrekende deel van de door [vennootschap01] verstrekte lening en doet die vordering weer toenemen. De verminderingen van het openstaande saldo door de verrekeningen zijn groter dan de bijgeschreven rente. Op die manier loopt het openstaande saldo terug tot nul op 23 juni 2021 (daarbij is de rente van 1,5% over de periode 1 januari 2021 tot 23 juni 2021 meegenomen). Daarna slaat het saldo om van een vordering van [vennootschap01] op Lift2work in een vordering van Lift2work op [vennootschap01] door betalingen op en na 23 juni 2021 aan Crowdpartners. De betalingen aan Crowdpartners na 23 juni 2021 bedragen volgens dit overzicht in totaal € 37.168,34. [5] De (wettelijke handels)rente over deze betalingen in de periode van 23 juni 2021 tot 12 november 2021 bedraagt volgens het overzicht € 472,88.
2.21.
De rechtbank oordeelt hierover als volgt.
2.21.1.
Verrekening werkt terug tot het tijdstip, waarop de bevoegdheid tot verrekening is ontstaan (artikel 6:129 BW). Lift2work heeft zich op verrekening beroepen, dus de vraag is per wanneer zij zich op verrekening had mogen beroepen. Daarvoor moet haar vordering op [vennootschap01] afdwingbaar zijn en haar schuld aan [vennootschap01] betaalbaar zijn (artikel 6:127 BW).
2.21.2.
De schuld van Lift2work aan [vennootschap01] uit hoofde van de geldlening kon steeds vervroegd afgelost worden. Dat staat in die overeenkomst. De verrekeningsbevoegdheid ontstond dus steeds op het moment dat Lift2work van [vennootschap01] betaling kon vorderen van de bedragen onder de aanvullende overeenkomst. In de aanvullende overeenkomst is geen betalingsregeling opgenomen. Lift2work betoogt dat dit betekent dat [vennootschap01] c.s. per direct gehouden waren tot betaling, ook zonder dat zij [vennootschap01] c.s. informeert over de betalingen die zij heeft gedaan en die zij vergoed wil zien. Dit betoog slaagt niet. Een redelijke wets- en contractuitleg brengt met zich dat de vordering van Lift2work op [vennootschap01] steeds opeisbaar werd op het moment dat zij [vennootschap01] geïnformeerd had over een concrete, door haar terzake van de Crowdpartnerslening gedane betaling. [6] Indien die informatie werd verstrekt in de vorm van een factuur (zoals Lift2work stelt gedaan te hebben, wat [vennootschap01] c.s. betwisten) en die factuur bevat een betalingstermijn, dan moet bovendien rekening gehouden worden met die termijn. Dat is immers de termijn die Lift2work zelf heeft gegund voor betaling en Lift2work voert geen argumenten aan waarom daaraan voorbijgegaan moet worden. Dat zij bij nader inzien wil verrekenen tegen een eerdere datum, is daarvoor niet voldoende.
2.21.3.
[vennootschap01] c.s. betwisten enige factuur te hebben ontvangen en Lift2work heeft alleen een factuur overgelegd voor de bedragen uit 2018. Deze factuur is gedateerd 24 april 2019 en bevat een betalingstermijn van 14 dagen. Productie 11-2 van Lift2work gaat aan deze facturering voorbij doordat de gefactureerde bedragen daarin zijn verrekend op verschillende datums in 2018 en niet pas 14 dagen na 24 april 2019. Daarmee gaat Lift2work dus voorbij aan de betalingstermijn die zij stelt [vennootschap01] te hebben gegund en heeft Lift2work haar standpunt over de rente onvoldoende onderbouwd.
2.21.4.
De rechtbank ziet geen aanleiding om Lift2work nogmaals in de gelegenheid te stellen een renteberekening in het geding te brengen of om haar in de gelegenheid te stellen alsnog alle facturen in het geding te brengen. Aan bewijsvoering over de vraag of die facturen door [vennootschap01] zijn ontvangen, wordt dus ook niet toegekomen. De rechtbank hanteert daarom voor de vordering van Lift2work 8 december 2021 als de datum van opeisbaarheid. Dat is de datum waartegen Lift2work [vennootschap01] c.s. heeft gesommeerd om het saldo van de vorderingen over en weer te betalen (zie productie 8 bij dagvaarding).
2.21.5.
De slotsom is dat er wordt verrekend per 8 december 2021. In de uiteindelijk afrekening is de vordering van [vennootschap01] rentedragend tot die datum. Dit betreft de contractuele rente tot 12 november 2021 – de datum waarop de lening naar [vennootschap01] c.s. onbetwist stellen opeisbaar werd – en de wettelijke rente over de periode van 13 november 2021 tot 8 december 2021. Per 8 december 2021 wordt de aldus met rente vermeerderde vordering van [vennootschap01] verrekend met de vordering van Lift2work zonder dat rente over die laatste vordering tot aan die datum wordt meegenomen. Het resterende saldo wordt vermeerderd met wettelijke rente vanaf 8 december 2021.
2.21.6.
Per saldo komt dit neer op de berekeningsmethodiek van [vennootschap01] c.s. zoals uitgewerkt in hun producties 17 en 18. De cijfermatige juistheid van die producties is niet betwist, zodat de rechtbank daarvan uitgaat, met één correctie. De berekening van [vennootschap01] c.s. gaat ervan uit dat de vordering van [vennootschap01] € 192.552,68 bedraagt. Hierin is het bedrag van de proceskostenveroordeling nog verwerkt als lening van [vennootschap01] aan Lift2work. Productie 17 en 18 gaan dus uit van een vordering van [vennootschap01] die € 1.619,00 (en de rente daarover) te hoog was. Het door [vennootschap01] c.s. berekende bedrag van € 28.737,96 (zie hiervoor onder 2.20.1) moet daarom worden vermeerderd met € 1.619,00 en de rente daarover. Die rente bedraagt € 66,20 over de periode 21 februari 2019 t/m 12 november 2021 (berekend tegen 1,5% per jaar) en € 2,22 over de periode 13 november 2021 t/m 7 december 2021 (berekend tegen de wettelijke rente).
F.
De slotsom
2.22.
De rechtbank veroordeelt [vennootschap01] c.s. in conventie tot betaling van € 30.425,38 (€ 28.737,96 + € 1.619,00 + € 66,20 + € 2,22), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 8 december 2021. De vordering van [vennootschap01] in reconventie wordt afgewezen.
2.23.
De rechtbank veroordeelt [vennootschap01] c.s. in conventie verder in de buitengerechtelijke incassokosten, te berekenen op basis van het toegewezen bedrag na verrekening (zie het tussenvonnis onder 4.13). Dit is een bedrag van € 1.079,25.
2.24.
Lift2work vorderde tot de laatste eiswijziging een vergoeding voor de kosten van een door haar in België gelegd beslag. In het tussenvonnis is de beslissing daarover aangehouden. De laatste eiswijziging (gedaan na het tussenvonnis) behelst een integrale tekst van de gewijzigde vorderingen en daarin komt deze vordering niet terug. De rechtbank heeft zich de vraag gesteld of die vordering niet impliciet als gehandhaafd moet gelden, ook omdat de akte vermeldt dat het gaat om een eisvermeerdering. Dit gaat echter een redelijke uitleg van de akte te buiten. In de akte is niet alleen de beslagkostenvordering niet meer vermeld. Ook de gevorderde hoofdsom is verminderd en daardoor wordt niet langer vergoeding van de daadwerkelijke proceskosten van het kort geding gevorderd. Dat laatste was in ieder geval een bewuste keuze (zie § 5 van de akte van 8 februari 2023 van Lift2work). Bij die stand van zaken gaat het te ver om aan te nemen dat de beslagkostenvordering wel impliciet gehandhaafd zou zijn.
2.25.
[vennootschap01] c.s. worden in conventie in de proceskosten veroordeeld omdat zij in overwegende mate in het ongelijk worden gesteld. Bij toepassing van het liquidatietarief voor het bepalen van het salaris van de advocaat is uitgegaan van de toegewezen hoofdsom. Deze kosten worden aldus begroot:
2.26.
In reconventie wordt [vennootschap01] in de proceskosten veroordeeld omdat zij daarin geheel in het ongelijk wordt gesteld. [persoon01] wordt niet in de proceskosten in reconventie veroordeeld omdat hij geen procespartij is in reconventie. Het salaris van de advocaat is bepaald op basis van de hoofdsom van de vordering in reconventie, met een correctie van 50% op het bedrag per liquidatiepunt (dit op grond van de samenhang tussen de conventie en de reconventie). Deze kosten worden aldus begroot:
2.27.
De rechtbank zal bepalen dat de wettelijke rente over de proceskostenveroordeling in reconventie verschuldigd is vanaf de 14de dag na dit vonnis. In conventie is dit niet gevorderd, dus blijft dit in conventie achterwege.
2.28.
Uit het arrest van 10 juni 2022 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2022:853), onder nummer 2.3, leidt de rechtbank af dat in dit vonnis geen aparte beslissingen hoeven te worden genomen over nakosten en wettelijke rente daarover.
2.29.
De veroordelingen in conventie en reconventie worden uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
a. veroordeelt [vennootschap01] c.s. hoofdelijk tot betaling aan Lift2work van € 30.425,38, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 8 december 2021 tot de dag van algemene voldoening;
veroordeelt [vennootschap01] c.s. hoofdelijk tot betaling aan Lift2work van € 1.079,25 (buitengerechtelijke incassokosten);
veroordeelt [vennootschap01] c.s. hoofdelijk in de proceskosten, tot op heden begroot op € 5.999,52;
verklaart dit vonnis tot dus ver uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde;
in reconventie
wijst de vorderingen van [vennootschap01] af;
veroordeelt [vennootschap01] in de proceskosten, tot op heden begroot op € 5.290,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de 15de dag na vonnisdatum;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. N. Doorduijn en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2024.
1876/1729

Voetnoten

1.Ten aanzien van verzoek E laat de rechtbank in het midden of dit een bindende eindbeslissing betreft. Dit wordt hierna nader toegelicht.
2.Vergelijk overweging 9 van de akte na de tweede mondelinge behandeling van Lift2work met een (zij het summiere) betwisting.
3.Dit maakt onderdeel uit van een meer omvattende eiswijziging waarin ook rentestromen meegenomen werden.
4.21 november 2021 is de datum dat de geldlening volgens [vennootschap01] opeisbaar was.
5.€ 1.327,05 + 2.462,50 + 2.462,50 + 150,00 + 2.714,39 + 28.051,90, zie p. 2 van productie 11-2.
6.Dat [vennootschap01] c.s. bekend waren met de voorwaarden van de Crowdpartnerslening en de aflossing daarvan is niet voldoende. Daaruit volgt immers niet of die betalingen steeds (tijdig) zijn gedaan.