In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 12 december 2024, heeft de kantonrechter uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting HW Wonen en een huurder, aangeduid als [gedaagde]. HW Wonen vorderde ontbinding van de huurovereenkomst op basis van meerdere tekortkomingen van de huurder. De huurder betwistte deze tekortkomingen en stelde een tegenvordering in, waarin zij HW Wonen verzocht om juridische stappen te ondernemen tegen haar buren vanwege ervaren overlast.
De rechtbank oordeelde dat de gestelde tekortkomingen niet van voldoende gewicht waren om de ontbinding van de huurovereenkomst te rechtvaardigen. HW Wonen had aanvankelijk vijf tekortkomingen aangevoerd, maar tijdens de mondelinge behandeling werd dit teruggebracht tot vier. De tekortkomingen betroffen het niet hebben van hoofdverblijf in het gehuurde, het niet onderhouden van de tuin, het veroorzaken van overlast en het onheus bejegenen van personeel van HW Wonen. De rechtbank concludeerde dat de tekortkomingen niet meer voortduren en dat de huurder haar verplichtingen weer nakomt.
Daarnaast werd de vordering van HW Wonen tot betaling van onderzoekskosten afgewezen, omdat het inschakelen van een onderzoeksbureau niet redelijkerwijs noodzakelijk was. De tegenvordering van de huurder werd eveneens afgewezen, omdat niet kon worden vastgesteld dat HW Wonen tekort was geschoten in haar rol als verhuurder. De proceskosten werden toegewezen aan de zijde van de huurder in conventie, terwijl de huurder in reconventie in het ongelijk werd gesteld. De uitspraak werd gedaan door mr. R.R. Roukema en is openbaar uitgesproken.