ECLI:NL:RBROT:2024:13088

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
24 december 2024
Zaaknummer
C/10/673471 / FA RK 24-1034 en 686186 / FA RK 24-6952
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding, zorgregeling, kinder- en partneralimentatie en verdeling van de gemeenschap

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, uitgesproken op 10 december 2024, wordt de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De man en de vrouw, die in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, hebben een aantal geschillen over de zorgregeling voor hun minderjarige kinderen, de alimentatieverplichtingen en de verdeling van hun gezamenlijke bezittingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw zal zijn, terwijl de man een zorgregeling heeft gekregen die hen in de even week van woensdag na school tot maandag naar school bij hem laat verblijven. De rechtbank heeft ook de alimentatie voor de kinderen vastgesteld op € 222,- per maand per kind, met een jaarlijkse indexering. Daarnaast is er een partnerbijdrage van € 479,- bruto per maand aan de vrouw toegekend. De rechtbank heeft de wijze van verdeling van de gemeenschap gelast, waarbij de activa en passiva van beide partijen in overweging zijn genomen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen dwangsom kan worden opgelegd voor de alimentatieverplichtingen, omdat dit niet mogelijk is bij geldverplichtingen. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding zelf.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Zaaknummers: C/10/673471 / FA RK 24-1034 en 686186 / FA RK 24-6952
Beschikking van 10 december 2024 over de echtscheiding
in de zaak van:
[naam 1], hierna: de man,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat mr. E.T.P. Merkx te Rotterdam,
t e g e n
[naam 2], hierna: de vrouw,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat mr. M.H. van Olden te Rotterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 7 februari 2024;
  • het verweerschrift van de vrouw tevens zelfstandig verzoek met bijlagen, ingekomen op 23 april 2024;
  • het verweerschrift van de man op het zelfstandig verzoek met bijlagen, ingekomen op 19 juni 2024;
  • het bericht met aanvullend verzoek en bijlagen van de man van 20 september 2024;
  • het bericht met bijlagen van de vrouw van 20 september 2024.
1.2.
Buiten de toegestane termijn zijn de volgende stukken overgelegd:
  • het bericht met bijlage van de vrouw van 26 september 2024;
  • het bericht met bijlage van de man van 27 september 2024.
De rechtbank zal deze stukken buiten beschouwing laten.
1.3.
Daarnaast is buiten de toegestane termijn een bericht van de man van 30 september 2024 overgelegd. Dit betreft de beschikking van deze rechtbank van 30 september 2024 in het kader van de voorlopige voorzieningenprocedure, zodat deze wel wordt meegenomen.
1.4.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2024. Daarbij zijn verschenen:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), als adviseur, vertegenwoordigd door [naam 3] .
1.5.
Tijdens de mondelinge behandeling is zowel door de advocaat van de man als de advocaat van de vrouw een pleitnotitie overgelegd.
2. De vaststaande feiten
2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd te [plaatsnaam] op [datum] .
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
[minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2014 te [geboorteplaats] ,
[minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2018 te [geboorteplaats] .

3.De beoordeling

3.1.
Voordat ingegaan wordt op de verschillende verzoeken hecht de rechtbank er waarde aan het volgende op te merken. Uitgangspunt is dat een partij de eigen stellingen onderbouwen. Daarom kan niet volstaan worden met het enkel verwijzen naar overgelegde producties. De rechtbank negeert om die reden alle stukken waarover geen concreet standpunt is ingenomen dan wel die in de processtukken niet nader zijn toegelicht en/of samengevat. Op een enkele verwijzing naar de stukken baseert de rechtbank geen beslissing.
Scheiding
3.2.
Ieder van partijen verzoekt de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
3.3.
Op grond van artikel 815 lid 2 Rv voor zover hier van belang, moet een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan bevatten met afspraken over de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Het ouderschapsplan is in de wet geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding. De rechtbank heeft daarom de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815 lid 6 Rv).
3.4.
Partijen hebben geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815 lid 6 Rv overgelegd. Uit de overgelegde bescheiden en de toelichting tijdens de mondelinge behandeling is het de rechtbank gebleken dat het voor partijen op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door hen beide akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen. De rechtbank ontvangt partijen daarom in ieder van hun verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen.
3.5.
De verzoeken tot echtscheiding worden, als op de wet gegrond, toegewezen.
Ouderschapsplan en convenant
3.6.
De man verzoekt primair het tussen partijen overeengekomen ouderschapsplan en convenant aan de beschikking te hechten en te bepalen dat partijen jegens elkaar gehouden zijn tot nakoming van de daarin vervatte afspraken.
3.7.
De vrouw voert verweer en verzoekt de in het ouderschapsplan en zorgschema neergelegde regelingen op te nemen in en te hechten aan de beschikking, zodat deze daarvan deel uitmaken.
3.8.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen verklaard dat deze verzoeken als ingetrokken beschouwd mogen worden. De rechtbank wijst de verzoeken daarom af. Daarmee wijst de rechtbank ook de primaire verzoeken van de man af die hij bij iedere afzonderlijke nevenvoorzieningen doet en waarin de man verzoekt te beslissen conform het ouderschapsplan of convenant. De rechtbank zal deze primaire verzoeken hierna niet meer noemen en meteen de nog openstaande verzoeken behandelen.
Verblijfplaats
3.9.
De man verzoekt te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw zal zijn.
3.10.
De vrouw verweert zich niet tegen dit verzoek.
3.11.
De rechtbank wijst het verzoek, als niet weersproken en op de wet gegrond, toe.
Zorgregeling
3.12.
De man verzoekt een regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) vast te stellen. Aanvullend verzoekt de man een regeling over de vakanties en feestdagen vast te stellen.
3.13.
De vrouw voert verweer en verzoekt te bepalen dat de man een dwangsom verbeurt van € 500,- voor iedere dag of dagdeel waarop hij de zorgregeling zoals neergelegd in artikel 5 en/of 6 en/of 7 van het ouderschapsplan niet of gedeeltelijk niet nakomt, waaronder mede begrepen het tijdig verschaffen door de man aan de vrouw van een toestemmingsformulier benodigd voor een buitenlandse reis met een kind.
3.14.
In het kader van de voorlopige voorzieningenprocedure is bij beschikking van 30 september 2024 (een dag voor de mondelinge behandeling in de onderhavige zaak) een voorlopige zorgregeling bepaald. Desgevraagd hebben partijen verklaard dat deze voorlopige zorgregeling als uitgangspunt kan gelden voor de in deze procedure vast te stellen zorgregeling. Tijdens de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat twee punten van deze voorlopige zorgregeling partijen nog verdeeld houden, te weten de woensdag en het moment waarop gedurende de vakanties de zorg van de ene naar de ander ouder overgaat. Daarnaast bestaat nog geschil over de dwangsom en het al dan niet vaststellen van een definitieve zorgregeling in verband met een traject bij Enver.
De rechtbank zal hierna beslissen op deze geschilpunten.
Woensdag
3.15.
Volgens de voorlopige zorgregeling verblijven de kinderen in de even week van woensdag na school tot maandag naar school bij de man en in de oneven week van donderdag na school tot vrijdag naar school bij de man.
3.16.
Tussen partijen is de woensdag in de oneven week in geschil. De vrouw wenst aan te sluiten bij de voorlopige zorgregeling, maar de man is van mening dat de kinderen in die week vanaf woensdag na school bij hem zijn en niet pas vanaf donderdag na school. Voor hem is van belang dat er duidelijkheid is voor de kinderen en hij evenredig betrokken is bij de opvoeding en de huiswerkbegeleiding. Als de kinderen iedere week vanaf woensdag bij de man verblijven, is er – volgens hem – meer duidelijkheid en krijgt hij een eerlijke kans de voor hem van belang zijnde punten in de opvoeding aan de kinderen mee te geven. De vrouw ziet dit anders en geeft aan dat ook met een regeling gelijk aan de voorlopige zorgregeling, beide ouders een even belangrijke rol in de opvoeding van de kinderen hebben en de gelegenheid hebben hun te begeleiden.
3.17.
De rechtbank ziet geen reden om onderscheid te maken tussen de even en oneven weken. Voor kinderen is het van belang dat er structuur is. Een regeling waarbij zij iedere week vanaf woensdag na school bij de man zijn, de ene week tot vrijdag voor school en de andere week ook nog het weekend, is minder onrustig en biedt meer duidelijkheid. De man stelt, onweersproken, dat de kinderen een continue rooster hebben en zij op woensdag niet eerder uit school komen dan op de andere dagen. Er is dan ook geen sprake van dat de man door een extra (woens)dag per twee weken meer tijd heeft met de kinderen dan de vrouw. Zoals de vrouw tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard, hebben partijen de zorg voor de kinderen altijd samen verdeeld en met deze regeling zal dit ook na de scheiding het geval blijven.
Tijdstip aanvang en einde vakantie
3.18.
Bij de voorlopige zorgregeling is bepaald dat de vakanties beginnen op vrijdag na school en eindigen op maandag voor school. Tijdens de mondelinge behandeling verzoekt de vrouw dit te wijzigen en te bepalen dat de vakanties starten op maandag 9.00 uur en eindigen op vrijdag 17.00 uur. Ter onderbouwing stelt de vrouw dat in de voorlopige regeling de kinderen langere tijd bij de man of de vrouw zijn. Volgens de vrouw is dit niet in hun belang, mede gelet op hun leeftijd. De man voert aan dat het verzoek van de vrouw betekent dat er nog meer wisselmomenten zijn in de vakanties en hij is van mening dat dit niet in het belang van de kinderen is.
3.19.
De rechtbank is van oordeel dat het niet in het belang van de kinderen is de wisselmomenten in de vakanties te wijzigen ten opzichte van de voorlopige zorgregeling. Het gevolg van de door de vrouw gewenste wijziging betekent dat er in een vakantie van één week vier wisselmomenten kunnen zijn. Dit is niet in het belang van de kinderen en zorgt er ook voor dat ouders niet in staat zijn om gedurende de vakanties van twee weken (de mei- en kerstvakantie) een week op vakantie te gaan. De vakanties laten beginnen op vrijdag en laten eindigen op maandag sluit ook aan bij de manier waarop kinderen de vakanties beleven. Voor een kind begint de vakantie bij het einde van de school en eindigt de vakantie als school weer begint. Het fijnere onderscheid tussen vakantiedagen en weekenddagen wordt alleen door volwassenen gemaakt.
Dwangsom
3.20.
Het verzoek van de vrouw een dwangsom te verbinden aan de zorgregeling wijst de rechtbank af. Er bestaat in dit geval geen enkele aanleiding te veronderstellen dat de man de zorgregeling niet na zal komen. Een dwangsom verhardt de verstandverhouding tussen partijen, terwijl zij juist in het belang van hun kinderen moeten komen tot een betere verstandhouding.
Enver
3.21.
Anders dan de vrouw verzoekt, stelt de rechtbank hierna een definitieve zorgregeling vast. Het standpunt van de vrouw dat een voorlopige zorgregeling een handvat voor het maken van verdere afspraken moet zijn en partijen hier verder over kunnen overleggen tijdens een traject bij Enver begrijpt de rechtbank niet. Volgens de vrouw is het aanhouden van de definitieve zorgregeling een prikkel voor partijen hun medewerking te verlenen aan het traject bij Enver. Naar het oordeel van de rechtbank moeten de ouders in het belang van de kinderen werken aan een betere samenwerking en verstandhouding;
ditmoet dan ook de prikkel zijn om een traject bij Enver te volgen en niet het feit dat er sprake is van een voorlopige zorgregeling.
Conclusie
3.22.
Gelet op voorgaande stelt de rechtbank in het belang van de kinderen een definitieve zorgregeling vast, die hierna onder het kopje van de beslissing wordt uitgewerkt.
3.23.
Ten slotte acht de rechtbank het van belang partijen het volgende mee te geven.
3.23.1.
Het is de (wettelijke) verantwoordelijkheid van de ouders zorg te dragen voor het geestelijk welzijn van de kinderen. Vertaald naar deze zaak volgt hieruit dat een gezonde ontwikkeling van de kinderen vereist dat partijen bij de uitvoering van de zorgregeling hun ongenoegen ten opzichte van elkaar niet aan de kinderen laten merken en zij zich inspannen toe te werken naar een verstandhouding van wederzijds respect voor de rol die ieder van hen vervult als ouder van de kinderen. Wanneer de communicatie tussen ouders niet (goed) verloopt, hebben de kinderen hier hoe dan ook last van en dit heeft altijd consequenties voor toekomstige verhoudingen. Het is aan de ouders zelf om, in het belang van de kinderen, hiervoor hulp in te schakelen.
3.23.2.
Daarnaast blijkt dat ouders verschillende opvoedingsstijlen hebben en dat zij ieder hun eigen visie willen meegeven aan de kinderen. Het is voor de kinderen van groot belang dat de ouders op één lijn zitten. Zoals de raad tijdens de mondelinge behandeling terecht heeft opgemerkt, vraagt het veel van kinderen als bij de ouders verschillende opvoedstijlen gelden. De kinderen moeten de vrijheid voelen om zichzelf te kunnen ontwikkelen en dat is ingewikkeld als er verschillende opvoedstijlen zijn. Partijen wordt meegegeven vooral te kijken naar wat in het belang van de kinderen is en niet zo zeer hoe zij los van elkaar de opvoeding voor zich zien.
Kinderbijdrage
3.24.
De man verzoekt een door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 202,- per maand per kind vast te stellen met ingang van 1 juli 2023.
3.25.
De vrouw voert gemotiveerd verweer en verzoekt en door de man te betalen kinderbijdrage van € 397,84 per maand per kind vast te stellen met ingang van 1 december 2023. Daarnaast verzoekt de vrouw te bepalen dat de man bijdraagt in de verblijfsoverstijgende kosten als vermeld in randnummer 37 van het verweerschrift, althans een kinderbijdrage en een bijdrage in de verblijfsoverstijgende kosten met ingang van een dag als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.
3.26.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3.27.
Tussen partijen is de hoogte van de vast te stellen kinderbijdrage in geschil. De rechtbank zal de kinderbijdrage berekenen volgens de aanbevelingen opgenomen in het Rapport alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatie (hierna: het rapport).
De ingangsdatum
3.28.
Partijen zijn het erover eens dat als ingangsdatum 1 december 2023 moet worden gehanteerd.
De behoefte van de kinderen
3.29.
Tussen partijen is het eigen aandeel van partijen in de kosten van de kinderen (hierna: de behoefte van de kinderen) niet in geschil. Gelet op het netto gezinsinkomen van meer dan € 6.000,- per maand stellen partijen de behoefte van de kinderen in het jaar van uiteengaan, te weten 2020, op € 1.375,- per maand. Geïndexeerd naar het jaar 2023 bedraagt de behoefte van de kinderen afgerond € 1.492,- per maand.
3.30.
De vrouw verzoekt naast een kinderbijdrage dat de man de verblijfsoverstijgende kosten als vermeld in het verweerschrift betaald. Ter onderbouwing stelt de vrouw dat het redelijk is dat de man deze bijzondere kosten blijft betalen. Het gaat hierbij om de kosten van de Arabische les en de opvangkosten. Volgens de vrouw is door de man niet gesteld en is daarnaast niet gebleken dat deze kosten worden uitgewisseld met lagere uitgaven voor andere kosten, mede gelet op het hoge welstandniveau waar partijen op leefden. De man voert aan dat het niet op zijn weg, maar op die van de vrouw ligt te onderbouwen dat deze kosten zo hoog zijn dat deze kosten niet onder de norm vallen.
3.30.1.
De rechtbank begrijpt het verzoek van de vrouw zo dat sprake is van behoefteverhogende kosten die maken dat de behoefte van de kinderen hoger moet worden vastgesteld dan het tabelbedrag waarover partijen het eens zijn. In het licht van de systematiek van de berekening van een kinderbijdrage en de gemotiveerde betwisting van de man is de rechtbank van oordeel dat de vrouw haar stelling nader had moeten onderbouwen. Dit heeft zij nagelaten. Er is dan ook geen sprake van kosten die niet in de tabel eigen aandeel kosten van kinderen zijn verdisconteerd zodat de behoefte van de kinderen niet wordt verhoogd. Evenmin kunnen deze kosten invloed hebben op de draagkracht van één van partijen.
De draagkrachtberekening
3.31.
Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding de behoefte van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van hun beider draagkracht.
3.32.
Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen vastgesteld worden. Gezien de ingangsdatum van de vaststelling van de bijdrage wordt gerekend met de tarieven 2023-2.
3.33.
NBI en draagkracht van de man
3.33.1.
Tussen partijen is het inkomen van de man in geschil en dan met name de verschillende componenten van dit inkomen.
3.33.2.
De man heeft een eigen onderneming, [naam onderneming] en ontvangt van deze onderneming een salaris. Gelet op de ingangsdatum van de kinderbijdrage sluit de rechtbank aan bij het door de man gestelde jaarinkomen van € 83.946,-. Dit gestelde salaris volgt uit de overgelegde jaaropgave over het jaar 2023 en de conceptaangifte inkomstenbelasting van dat jaar. Hier heeft de vrouw onvoldoende tegenover gezet.
3.33.3.
Naast het salaris houden partijen beide rekening met een dividenduitkering, maar de hoogte hiervan is tussen hen in geschil. De man houdt rekening met een fictief dividend van € 6.873,- op jaarbasis. Dit bedrag is gebaseerd op de gemiddelde stijging van de rekening-courantschuld in de afgelopen vijf jaren, voor zover de opnames in rekening-courant zijn besteed aan de kosten van de huishouding. Ter onderbouwing heeft de man in zijn verweerschrift het verloop van de rekening-courantschuld uiteengezet. De vrouw voert verweer en verwijst daarbij naar het rapport van Aprecio (productie 32). Volgens de vrouw is de man in staat een dividend uit te keren van € 22.784,- op jaarbasis. De verwijzing van de vrouw naar het rapport is zonder enige nadere onderbouwing. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw haar betwisting, in het licht van de onderbouwing van de man, onvoldoende heeft gemotiveerd. De rechtbank houdt daarom rekening met het door de man gestelde bedrag van € 6.873,- op jaarbasis aan dividend.
3.33.4.
Vervolgens stelt de vrouw dat de man inkomsten geniet uit de verhuur van onroerend goed in Nederland. Vast staat dat de man, met twee partners, over drie panden in Rotterdam beschikt die worden verhuurd. Volgens de vrouw is het aandeel van de man in de huurinkomsten € 12.941,- per jaar en zij verwijst daarvoor naar het rapport van Aprecio (productie 32). De man betwist dat hij inkomsten uit verhuur genereert. Hij voert aan dat lasten van de huurpanden de opbrengsten uit verhuur overtreffen. Onderdeel van die lasten is de aflossing op de lening bij de ABN Amro. Hoewel die aflossing volgens de man fiscaal gezien kan worden als vermogensvorming, wordt de aflossing daadwerkelijk betaald, zodat deze als last moet worden meegenomen. Daarnaast is de man van mening dat deze aflossing niet van invloed is op zijn draagkracht zoals door de vrouw wordt beweerd, zodat er ook om die reden bij de bepaling van de hoogte van de lasten wel rekening mee moet worden gehouden. Verder voert de man aan dat in het rapport van Aprecio geen rekening wordt gehouden met de renteverplichtingen op deze lening. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man voldoende onderbouwd dat er rekening houdend met de lasten voor de huurpanden, geen huurinkomsten zijn waarmee rekening gehouden moet worden. De vrouw heeft in dat licht haar stelling onvoldoende onderbouwd. De rechtbank houdt dan ook geen rekening met huurinkomsten uit onroerend goed in Nederland.
3.33.5.
Ten slotte staat vast dat partijen een appartement in Dubai in eigendom hebben. De vrouw stelt dat de man inkomsten geniet met de verhuur hiervan aan een derde ter hoogte van € 9.814,- per jaar en verwijst daarvoor naar het rapport van Aprecio (productie 32). De man betwist dat hij inkomsten uit verhuur genereert. Volgens hem overtreffen de baten de lasten niet en hij stelt – onweersproken – dat er rente wordt betaald op de ten behoeve van dit appartement aangegane lening bij de onderneming van de man van € 9.847,- per jaar. In het licht van de gemotiveerde betwisting van de man, heeft de vrouw haar stelling onvoldoende onderbouwd. De rechtbank houdt dan ook geen rekening met huurinkomsten uit het appartement in Dubai.
3.33.6.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening [1] ) het huidige NBI van de man aan de hand van een jaarloon van € 83.946,- (box 1) en een inkomen uit aanmerkelijk belang van € 6.873,- (box 2) op € 4.886,- per maand. De arbeidskorting is daarbij in aanmerking genomen.
3.33.7.
De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.930,- per maand, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% × [NBI – (0,3 × NBI + € 1.175,-)] en bedraagt € 1.572,- per maand.
3.34.
NBI en draagkracht van de vrouw
3.34.1.
Partijen zijn het erover eens dat voor het NBI van de vrouw gerekend moet worden met haar jaarinkomen zoals opgenomen in de jaaropgave van het jaar 2023. De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening [2] ) het huidige NBI van de vrouw aan de hand van een jaarloon van € 40.677,-, op € 3.430,- per maand.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting;
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Rekening is gehouden met het kindgebonden budget van € 5.980,- per jaar, waar de vrouw gelet op haar inkomen recht op heeft.
3.34.2.
De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.930,- per maand, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% × [NBI – (0,3 × NBI + € 1.175,-)] en bedraagt € 858,- per maand.
3.34.3.
De rechtbank houdt bij de berekening van deze draagkracht geen rekening met de door de vrouw opgevoerde en door de man weersproken werkelijke woonlasten, de aflossing op de schuld bij DUO en de opvangkosten. Hiertoe wordt als volgt geoordeeld.
3.34.3.1. Voor wat betreft de woonlasten wordt alleen in uitzonderingssituaties afgeweken van het woonbudget in de formule. Op basis van het hiervoor berekende NBI heeft de vrouw een woonbudget van € 1.029,- per maand. De vrouw stelt, onweersproken, dat haar huurlasten € 1.447,- per maand bedragen. De vrouw heeft echter onvoldoende onderbouwd dat zij geen andere mogelijkheden had en zij genoodzaakt was tot het huren van deze woning. De rechtbank houdt daarom alleen rekening met het forfaitaire woonbudget.
3.34.3.2. Met betrekking tot de schuld van de vrouw bij DUO is het uitgangspunt dat bij de draagkracht rekening wordt gehouden met alle schulden die niet verwijtbaar en niet vermijdbaar zijn. Vast staat dat de vrouw, net als de man, uit de verkoop van de voormalige echtelijke woning haar deel van de overwaarde heeft ontvangen van circa € 200.000,-. In het kader van haar onderhoudsverplichting voor de kinderen had de vrouw hiermee de schuld bij DUO moeten aflossen. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een vermijdbare schuld en wordt met deze schuld geen rekening gehouden bij de bepaling van de draagkracht.
3.34.3.3. Zoals al is overwogen onder 3.30.1 kunnen opvangkosten geen invloed hebben op de draagkracht. Deze kosten moeten meegenomen worden bij de behoefte van de kinderen en daarover heeft de rechtbank al geoordeeld. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat het om een zeer gering bedrag gaat zodat het geen bijzondere last is.
Draagkrachtvergelijking
3.35.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de kinderen moet de behoefte over partijen worden verdeeld. Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het deel van de man bedraagt: € 1.572 / € 2.430 x € 1.492 = € 965,-
het deel van de vrouw bedraagt: € 858 / € 2.430 x € 1.492 =
€ 527,- +
samen € 1.492,-
Van de totale behoefte van de kinderen komt dus een gedeelte van € 965,- per maand ofwel afgerond € 483,- per maand per kind voor rekening van de man en een gedeelte van € 527,- per maand ofwel afgerond € 263,- per maand per kind voor rekening van de vrouw.
Zorgkorting
3.36.
Partijen zijn het erover eens dat de man aanspraak maakt op toepassing van een zorgkorting van 35%.
3.37.
Omdat de behoefte van de kinderen € 1.492,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 522,- per maand. De gezamenlijke draagkracht van partijen is hoger dan de behoefte van de kinderen zodat de eerder berekende bijdrage van de man wordt verminderd met dit bedrag. De man moet aan de vrouw als kinderbijdrage betalen € 443,- per maand.
Conclusie
3.38.
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van afgerond € 222,- per maand per kind in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
3.39.
Op grond van artikel 1:402a lid 2 BW wordt een bij beschikking vastgestelde onderhoudsbijdrage geïndexeerd per 1 januari volgend op de datum van de beschikking. Hoewel niet expliciet is verzocht om de onderhoudsbijdrage met terugwerkende kracht te indexeren, leest de rechtbank dit in het verzoek de onderhoudsbijdrage met terugwerkende kracht vast te stellen.
3.40.
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen onderhoudsbijdrage van € 222,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven, uitgaande van de tarieven 2023-2. Omdat de onderhoudsbijdrage in 2024 wordt vastgesteld, zal de rechtbank bepalen dat de onderhoudsbijdrage per 1 januari 2024 moet worden verhoogd met een percentage gelijk aan de wettelijke indexering.
3.41.
Vanaf 1 januari 2025 volgt de indexering zonder nadere beslissing van de rechtbank rechtstreeks uit de wet.
Afspraken over partnerbijdrage en verdeling
3.42.
Voordat de rechtbank de afzonderlijke verzoeken over de partnerbijdrage en de verdeling behandelt, moeten eerst de verzoeken van de man met betrekking tot de door hem gestelde afspraak tussen partijen over de bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) en de verdeling van de gemeenschap van goederen beoordeeld worden.
3.43.
Voor wat betreft de partnerbijdrage verzoekt de man voor recht te verklaren dat geen van partijen aanspraak kan maken op een bijdrage in het levensonderhoud van de andere partij. Ten aanzien van de verdeling verzoekt de man het navolgende:
  • te verklaren voor recht dat tussen partijen voor de bepaling van de omvang en de waarde van hun huwelijksgemeenschap de datum van 17 september 2021 zal gelden;
  • de activa die op 17 september 2021 op naam van de vrouw stonden of in haar bezit had aan de vrouw toe te delen, onder de verplichting de op haar naam staande schulden te dragen en als haar eigen schuld te voldoen, onder vrijwaring van de man en zonder nadere verrekening;
  • de activa die op 17 september 2021 op naam van de man stonden of in zijn bezit had aan de man toe te delen, onder de verplichting de op zijn naam staande schulden te dragen en als zijn eigen schuld te voldoen, onder vrijwaring van de vrouw en zonder nadere verrekening;
  • de woning in Dubai en de opbrengsten vanaf de peildatum aan de man toe te delen, onder de verplichting de geldlening aangegaan bij [naam onderneming] ter financiering van deze woning als zijn eigen schuld te voldoen, zulks onder vrijwaring van de vrouw en zonder nadere verrekening en onder de verplichting de kosten van die woning voor eigen rekening te voldoen;
  • te verklaren voor recht dat geen van partijen door bovenstaande verdeling is over- of onderbedeeld.
3.44.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
3.45.
De rechtbank heeft aanleiding gezien tijdens de mondelinge behandeling een beslissing over deze verzoeken te nemen. Deze beslissing was namelijk van invloed op het verdere verloop van de mondelinge behandeling en de mogelijke behandeling van de resterende verzoeken over de partnerbijdrage en verdeling. De overwegingen hierna zijn de schriftelijke vastlegging van die mondeling uitgesproken beslissing.
3.46.
Vast staat dat tussen partijen voorafgaand aan deze procedure een eerdere echtscheidingsprocedure aanhangig was. Op 17 september 2021 heeft de vrouw een verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend. In deze procedure zijn vervolgens door ieder van partijen verschillende verzoeken en processtukken ingediend. Uiteindelijk hebben partijen de verzoeken ingetrokken (de vrouw op 22 juni 2023 en de man op 23 juni 2023) met een gelijkluidende mededeling aan de rechtbank:
“ Partijen zien zich, vanwege de mogelijke fiscale consequenties, genoodzaakt hun verzoeken over en weer in te trekken. Zij verwachten alsnog overeenstemming te bereiken en zullen te zijner tijd een nieuw (gezamenlijk) echtscheidingsverzoek met nevenvoorzieningen indienen.”
3.47.
De man stelt dat partijen voorafgaand aan de in de eerdere echtscheidingsprocedure geplande mondelinge behandeling in gezamenlijk overleg hebben besloten hun verzoeken in te trekken, maar niet dan nadat op hoofdlijnen akkoord was bereikt over de uitgangspunten van de (financiële) gevolgen van de echtscheiding. Deze uitgangspunten zijn tussen de advocaten per e-mail uitgewisseld en op 22 juni 2023 is overeenstemming bereikt. Volgens de man hadden partijen onder meer overeenstemming bereikt over het doen van afstand van de partnerbijdrage en de wijze waarop de gemeenschap zou worden verdeeld. De man stelt dat partijen het enkel niet eens zijn geworden over de precieze hoogte van de overbedelingsvergoeding, maar dat daarbij wel de parameters van die vergoeding duidelijk waren. De man had zijn zelfstandig verzoek tot echtscheiding destijds niet ingetrokken als hij had geweten dat de vrouw zich niet zou houden aan de afspraken.
3.48.
De vrouw voert aan dat partijen altijd de intentie hebben gehad een allesomvattende overeenstemming te bereiken. Het gaat dan volgens de vrouw om afspraken over alle gevolgen van de echtscheiding (waaronder mede begrepen de kinderen, onderhoudsbijdragen, vermogensafwikkeling en pensioen). Die overeenstemming hebben partijen niet bereikt. De door de man genoemde afspraken zijn niet meer dan afspraken op deelgeschillen onder de voorwaarde van een allesomvattende regeling. Er is geen sprake van de allesomvattende overeenstemming die partijen voor ogen hadden. Tijdens de mondelinge behandeling verklaart de vrouw dat de onderwerpen ook onderlinge samenhang hebben zodat van afspraken over deelonderwerpen geen sprake kan zijn. Ook brengt zij naar voren dat als er daadwerkelijk afspraken waren gemaakt deze in een deelconvenant opgenomen hadden kunnen worden. Dat is volgens de vrouw niet gebeurd, ook omdat de man geen convenant wilde tekenen totdat er overeenstemming was op alle onderdelen.
3.49.
De rechtbank constateert dat de stelling van de vrouw dat partijen een allesomvattende overeenstemming wilden bereiken, niet door de man is weersproken. Vast staat dat in deze procedure in ieder geval de geschillen over de kinderen (zorgregeling en kinderbijdrage) zijn voorgelegd aan de rechtbank. Dit betekent dat de door de man gestelde afspraken in ieder geval geen onderdeel zijn van een allesomvattende overeenstemming. De man erkent in de stukken ook dat er voor wat betreft de verdeling nog gesproken moest worden over de eventuele overbedelingsvergoeding en het pensioen. De rechtbank constateert verder dat er geen (werk)afspraken zijn gemaakt over de rekenmethode en de waardering. Om te kunnen spreken van een volledige overeenstemming in het kader van de verdeling van de gemeenschap moet worden voldaan aan alle vereisten van artikel 3:182 BW en dat is hier niet aan de orde. In het licht van de gemotiveerde betwisting van de vrouw heeft de man zijn stellingen onvoldoende onderbouwd en kan niet gesproken worden van afspraken over de verdeling van de gemeenschap. De rechtbank oordeelt verder dat ook over de partnerbijdrage geen afspraken zijn gemaakt. De partnerbijdrage hangt samen met de financiële consequenties van de verdeling van de gemeenschap en daarover zijn nu juist geen duidelijke afspraken gemaakt. De vrouw mocht er gerechtvaardigd op vertrouwen dat er geen totale overeenstemming was.
3.50.
Desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen verklaard dat er geen andere bronnen zijn die kunnen bewijzen dan wel bekrachtigen of er al dan niet afspraken zijn zodat de rechtbank ook niet toekomt aan een bewijsopdracht.
3.51.
De rechtbank is alles overziend van oordeel dat er geen allesomvattende afspraak of afspraak over de partnerbijdrage en/of de verdeling van de gemeenschap is zodat hierna de resterende verzoeken over de partnerbijdrage en de verdeling van de gemeenschap worden behandeld.
Partnerbijdrage
3.52.
De vrouw verzoekt een partnerbijdrage van € 2.329,77 bruto per maand vast te stellen met ingang van 1 december 2023, althans 6 februari 2024 (datum indiening verzoekschrift) althans met ingang van een dag als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.
3.53.
De man voert gemotiveerd verweer.
3.54.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3.55.
Tussen partijen is de hoogte van de vast te stellen partnerbijdrage in geschil. De rechtbank zal de partnerbijdrage berekenen volgens de aanbevelingen opgenomen in het rapport.
De ingangsdatum
3.56.
De vrouw verzoekt de partnerbijdrage te laten ingaan per 1 december 2023, dan wel 6 februari 2024. De man voert verweer. Volgens de wet kan de partnerbijdrage niet eerder ingaan dan op het moment dat de echtscheiding definitief is. Dit is het geval als de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De uitkering wordt daarom vastgesteld met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is/wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De behoefte van de vrouw
3.57.
Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van de vrouw berekend moet worden aan de hand van de zogenaamde ‘hofnorm’ zodat de vrouw behoefte heeft aan 60% van het voor partijen beschikbare netto besteedbaar inkomen tijdens het huwelijk. Partijen zijn het er ook over eens dat bij de berekening uitgegaan moet worden van de gegevens over het jaar 2020, te weten het jaar dat partijen uiteen zijn gegaan. Hierna berekent de rechtbank het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen aan de hand van de NBI’s van partijen in dat jaar.
3.58.
Voor wat betreft het NBI van de man zijn partijen het erover eens dat voor zijn salaris uitgegaan moet worden van de jaaropgave van het jaar 2020 waarop een loon van € 93.246,- staat vermeld en dat hierop de bijtelling van de leaseauto van € 9.300,- in mindering moet komen. Er wordt dus voor het salaris van de man uitgegaan van een bedrag van € 83.946,- per jaar.
3.58.1.
Tussen partijen is in geschil of de man in dat jaar naast zijn salaris nog ander inkomen ontving. De vrouw stelt dat hier, net als bij de draagkracht van de man in het kader van de kinderbijdrage, ook gerekend moet worden met een dividenduitkering en de huurinkomsten van de panden in Rotterdam en Dubai.
3.58.2.
Voor de dividenduitkering verwijst de vrouw naar het rapport van Aprecio (productie 32) en stelt het dividend op een bedrag van € 22.000,- per jaar. Volgens de vrouw volgt uit dit rapport eveneens dat de huurinkomsten al in 2020 werden ontvangen zodat rekening gehouden moet worden met € 12.941,- per jaar aan huurinkomsten voor de panden in Rotterdam en € 9.814,- per jaar aan huurinkomsten voor het pand in Dubai.
3.58.3.
De man voert aan dat voor zijn inkomen aangesloten moet worden bij de aangifte inkomstenbelasting van 2020, zodat er met de door de vrouw gestelde dividend en huurinkomsten geen rekening moet worden gehouden want die blijken niet uit de aangifte. Volgens de man werd er in 2020 geen dividend uitgekeerd en waren – voor alle panden – de huurlasten hoger dan de huuropbrengsten.
3.58.4.
De rechtbank constateert dat de vrouw verwijst naar bedragen in een rapport over het jaar 2023. Het kan zijn dat de man deze inkomsten ook in 2020 genoot, maar het ligt op de weg van de vrouw daar dan een duidelijk standpunt over in te nemen. De stelling dat de rechtbank bij gebreke aan de stukken over 2020 moet aansluiten bij de stukken van 2023 volgt de rechtbank niet. De man heeft voldoende gemotiveerd betwist dat met door de vrouw gestelde inkomsten uit dividend en verhuur geen rekening gehouden kan worden en het lag op de weg van de vrouw haar stellingen nader te onderbouwen. De rechtbank houdt daarom alleen rekening met het niet in geschil zijnde salaris van de man uit zijn onderneming.
3.58.5.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening [3] ) het NBI van de man in 2020 aan de hand van een jaarloon van € 83.946,- op € 4.300- per maand. Daarbij is de arbeidskorting in aanmerking genomen.
3.59.
Tijdens de mondelinge behandeling stemt de vrouw in met het door de man gehanteerde inkomen voor de berekening van haar NBI. Volgens de man ontving de vrouw drie verschillende inkomens in 2020, te weten een salaris van de gemeente Rotterdam (€ 18.958,- per jaar), een salaris van de onderneming van de man (€ 25.255,- per jaar) en een salaris uit de onderneming van haar broer (€ 8.371,- per jaar).
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening [4] ) het NBI van de vrouw over het jaar 2020 aan de hand van een totaal jaarloon van € 52.584,-, op € 3.291,- per maand. Daarbij zijn de volgende heffingskortingen in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting;
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
3.60.
Uit het voorgaande volgt dat partijen tijdens het huwelijk de beschikking over een netto besteedbaar gezinsinkomen van circa € 7.591,- per maand hadden. Dit netto gezinsinkomen wordt verminderd met de kosten van de minderjarigen in 2020 van € 1.375,- per maand. De netto behoefte van de vrouw in 2020 bedraagt 60% van dit bedrag, zijnde € 3.730,- per maand. Dit is de huwelijksgerelateerde behoefte. Geïndexeerd naar 2024 is bedraagt dit € 4.299,- netto per maand.
De behoeftigheid van de vrouw
3.61.
Op de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw moet haar huidige inkomen in mindering worden gebracht,. De man stelt dat de vrouw in staat moet zijn meer inkomen te genereren dan zij nu doet. De vrouw betwist dit gemotiveerd.
3.61.1.
Vast staat dat de vrouw op dit moment 28 uur per week werkten dat zij haar uren verspreidt over vier dagen. Zij stelt dat het voor haar niet is mogelijk haar uren uit te breiden in verband met de balans tussen werk en privé. Zij stelt daartoe dat zij sinds 2020 twee keer een burn out heeft gehad en zij daarom ook fysiek niet in staat is meer te gaan werken. De manier waarop zij nu haar werk inricht, maakt dat zij haar werk goed kan combineren met de zorg en hobby’s van de kinderen.
3.61.2.
De man voert aan dat het op de weg van de vrouw had gelegen dit met nadere stukken te onderbouwen en hij betwist dan ook dat de vrouw niet in staat is meer te werken. Volgens de man is het redelijk dat de vrouw 36 uur gaat werken.
3.61.3.
De rechtbank begrijpt dat de vrouw het moeilijk heeft gehad, maar gezien de betwisting van de man had zij nader moeten onderbouwen met stukken dat 36 uur per week werken voor haar niet mogelijk is. De man neemt dit standpunt al in vanaf de start van de procedure. Dat de vrouw alleen stelt om bovengenoemde redenen niet meer uren te kunnen werken, is in dat licht onvoldoende. Daarnaast is gesteld noch gebleken dat er bij haar huidige werkgever geen mogelijkheden zijn om meer uren te werken. De rechtbank overweegt daarom dat, gezien de leeftijd van de vrouw, haar opleidingsniveau, de situatie op de arbeidsmarkt, het feit dat partijen al vier jaar uit elkaar zijn en de omstandigheid dat partijen de zorg voor de kinderen bij helfte verdelen, van de vrouw mag worden verwacht dat zij meer inkomen genereert dan zij nu doet. De rechtbank gaat daarbij uit van een verdiencapaciteit gebaseerd op een werkweek van 36 uur en sluit daarvoor aan bij de meest recente salarisspecificaties die de vrouw heeft overgelegd. Deze verdiencapaciteit wordt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening [5] ) bepaald op € 3.806,- per maand, waarbij het inkomen en de inhoudingen op de salarisspecificatie van maart 2024 (28 uur per week) is omgerekend naar een 36-urige werkweek en is afgerond op hele bedragen:
- basisloon € 4.491,- bruto per maand
- vaste toeslag € 7,- bruto per maand
- IKB € 766,- bruto per maand
- AP-premie € 6,- bruto per maand
- pensioenpremie € 310,- bruto per maand
- WGA-premie € 4,- netto per maand
Daarnaast zijn de volgende heffingskortingen in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
3.62.
Omdat het berekende aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen hoger is dan het kindgebonden budget, wordt het verschil tussen beide bedragen opgeteld bij de hiervoor berekende behoefte van de vrouw. Zij heeft recht op een kindgebonden budget van € 5.980,- per jaar ofwel € 498,- per maand. Het aandeel van de vrouw is berekend op € 527,- per maand zodat zij een bedrag van € 29,- per maand tekort komt. Dit bedrag wordt meegenomen bij de bepaling van haar behoefte.
3.63.
Op basis van het voorgaande stelt de rechtbank (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening [6] ) de aanvullende behoefte van de vrouw vast op € 522,- netto per maand, ofwel € 994,- bruto per maand.
De draagkrachtberekening
3.64.
De man betwist dat hij draagkracht heeft om de gevraagde bijdrage te voldoen.
3.65.
De rechtbank zal de draagkracht van de man berekenen aan de hand van de aanbevelingen opgenomen in het rapport.
3.66.
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat voor het inkomen van de man uitgegaan kan worden van hun standpunten zoals opgenomen onder de kinderbijdrage, met dien verstande dat uitgegaan moeten worden van de gegevens van 2024. Vast staat dat er geen gegevens bekend zijn over het jaar 2024. Gesteld noch gebleken is dat het inkomen van de man in 2024 anders is dan in 2023 zodat de rechtbank daarbij aansluit. De rechtbank verwijst voor de beoordeling dan ook naar de overwegingen zoals opgenomen onder 3.33 tot en met 3.33.6 en bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening [7] ) het huidige NBI van de man op € 4.976,- per maand,
3.67.
De draagkracht van de man wordt, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 60% x [NBI – (0,3xNBI + 1.270)] en bedraagt € 1.328,- per maand.
3.68.
Op deze draagkracht moet de kinderbijdrage, verhoogd met de zorgkorting, in mindering worden gebracht. Uit rechtsoverwegingen 3.37 en 3.38 volgen een kinderbijdrage van € 222,- per maand per kind en een zorgkorting van € 522,- per maand in 2023. Gelet op de ingangsdatum van de partnerbijdrage moeten deze bedragen geïndexeerd worden naar 2024. De kinderbijdrage bedraagt dan € 236,- per maand per kind en de zorgkorting € 554,- per maand. Na aftrek in totaal € 1.026,- per maand op de draagkracht van de man resteert een bedrag van € 302,- netto per maand, ofwel € 479,- bruto per maand, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening.
Conclusie
3.69.
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw van € 479,- bruto per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
3.70.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
Dwangsom onderhoudsbijdragen
3.71.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man een dwangsom verbeurt van € 500,- voor iedere dag of dagdeel waarop hij zijn verplichting tot betaling van de kinderbijdrage of de bijdrage verblijfsoverstijgende kosten als neergelegd in artikel 19 en/of 21 van het ouderschapsplan niet of gedeeltelijk niet nakomt en dat hij verder een dwangsom verbeurt van € 500,- voor iedere dag of dagdeel waarop de man zijn verplichting tot betaling van de partnerbijdrage niet of gedeeltelijk niet nakomt.
3.72.
De man voert gemotiveerd verweer.
3.73.
Op grond van de wet is het niet mogelijk een dwangsom op te leggen bij een veroordeling tot betaling van een geldsom. In het geval de man de onderhoudsbijdrage niet betaalt, kan de vrouw met behulp van het LBIO onderhavige beschikking executeren. De rechtbank volgt de vrouw dus niet in haar standpunt dat er wel een dwangsom aan een onderhoudsbijdrage kan worden gekoppeld omdat het gaat om de nakoming van een geldververplichting. De vrouw miskent daarmee dat de nakoming van een verbintenis tot betaling van een geldsom een geldvordering is. Het voorbeeld uit de jurisprudentie dat zij aanhaalt (HR 9 november 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC1105) ziet op de afgifte van een aan een erfenis onttrokken bedrag. Dat is niet zo zeer de nakoming van een verbintenis tot betaling van een geldsom, maar de nakoming van een verbintenis tot afgifte van een voorwerp, waarbij dat voorwerp in dit geval een geldbedrag was.
Verdeling
3.74.
Partijen zijn in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.
3.75.
De man verzoekt de wijze van verdeling van de gemeenschap van goederen te gelasten, conform het door hem als productie 45 overgelegde vermogensoverzicht.
3.76.
De vrouw voert gemotiveerd verweer en verzoekt de (wijze van) verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen vast te stellen dan wel te gelasten conform een door haar nog in te dienen daartoe strekkend voorstel. In dat kader verzoekt de vrouw:
  • een deskundige te benoemen om de samenstelling en de omvang van de tot de ontbonden gemeenschap van goederen behorende vermogensbestanddelen vast te stellen, waaronder mede begrepen de aandelen in het kapitaal van de ondernemingen waarin de man participeert;
  • te bepalen dat de man de kosten van de deskundige, al dan niet bij wege van voorschot, op eerste verzoek van de deskundige voor zijn rekening zal nemen, zal voldoen en zal dragen met uitsluiting van de vrouw.
3.77.
Partijen hebben geen overeenstemming over de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Partijen stellen over en weer onvoldoende om de verdeling van de huwelijksgemeenschap vast te stellen. De rechtbank zal daarom de wijze van verdeling gelasten, rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang op grond van artikel 3:185 BW.
Wettelijke peildatum omvang
3.78.
Na de gegeven tussenbeslissing van de rechtbank (zie rechtsoverwegingen 3.45 tot en met 3.51) zijn partijen het erover eens dat de peildatum de datum van indiening van het verzoekschrift in de onderhavige procedure is, te weten 7 februari 2024.
Omvang van de gemeenschap
3.79.
De vrouw verzoekt een deskundige te benoemen omdat de omvang van de gemeenschap voor haar niet duidelijk is.
3.80.
Tijdens de mondelinge behandeling verklaart de vrouw dat de gemeenschap bestaat uit de vermogensbestanddelen vermeld op het door de man overgelegde vermogensoverzicht (productie 45), aangevuld met de door de vrouw genoemde sjaals en iPhone.
3.81.
Gelet op dit standpunt van de vrouw is de omvang inmiddels bekend zodat het verzoek wordt begrepen als te zijn ingetrokken. De rechtbank wijst het daarom af.
3.82.
Volgens partijen of één van hen bestaat de huwelijksgemeenschap op de peildatum uit de volgende bestanddelen:
Goederen:
de echtelijke woning aan [adres 1] en de daarop rustende hypothecaire geldlening;
de inboedelgoederen;
het aandeel van de man in het onroerend goed aan [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] en de daarbij behorende (hypothecaire) geldleningen;
[adres 5] en de daarvoor aangegane geldlening;
de saldi op de bankrekeningen, bij partijen genoegzaam bekend;
de lijfrenteverzekering, partijen genoegzaam bekend;
de levensverzekeringen bij Scildon op naam van de man (nummer [polisnummer 1] ) en de vrouw (nummer [polisnummer 2] );
de overlijdensrisicoverzekering bij Interpolis op naam van de man met nummer [polisnummer 3] ;
de aandelen van de man in [naam onderneming] ;
de auto van de man;
de auto van de vrouw;
de motor van het merk Suzuki met kenteken [kenteken] ;
de scooter;
de boot met toebehoren.
Schulden:
de rekening-courantschuld bij [naam onderneming] ;
de schuld bij DUO op naam van de vrouw;
de lening bij de zus van de vrouw.
Ad a., e. en j. De echtelijke woning, bankrekeningen en auto van de man
3.83.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen overeenstemming bereikt over de saldi op de bankrekeningen en de auto van de man. Deze afspraak is ingegeven door het feit dat de echtelijke woning in juni 2023 is verkocht en geleverd aan een derde. De echtelijke woning behoort dan ook niet tot de omvang van de te verdelen gemeenschap. Partijen hebben ieder hun deel van de overwaarde ontvangen op een door hen aangegeven bankrekening. Dit betekent dat de overwaarde van de woning op de peildatum, voor zover de gelden hiervan op de peildatum nog aanwezig waren op die rekeningen, tot de gemeenschap behoort en partijen deze overwaarde feitelijk al hebben verdeeld. Daarnaast heeft de man zijn auto (Mercedes) ingeruild voor een Audi en de daarbij behorende lening afgelost met een deel van de aan hem toekomende overwaarde. De inruilwaarde van de Mercedes was € 47.000,-. De vrouw heeft ingestemd met het voorstel van de man dat de saldi van de bankrekeningen worden toegedeeld aan degene op wiens de bankrekening staat, zonder nadere verrekening. Voor wat betreft de auto van de man is afgesproken dat deze aan de man wordt toebedeeld onder verrekening van de waarde van € 47.000,-. De vrouw heeft dan recht op een bedrag van € 23.500,- van de man.
Ad b. De inboedelgoederen
3.84.
Uit de stukken volgt dat partijen de inboedelgoederen in onderling overleg hebben verdeeld.
3.84.1.
Tijdens de mondelinge behandeling komt de stelling van de vrouw ter sprake dat de man nog wel een aantal sjaals en een telefoon van haar in zijn bezit heeft en zij die terug wil. De man weerspreekt dit en voert aan deze spullen niet te hebben, waarna dit punt wordt afgerond.
3.84.2.
Tijdens de bespreking van het appartement in Dubai komt de vrouw alsnog terug op de inboedelgoederen en neemt als standpunt in dat de inboedelgoederen in het bezit van de man zijn verdeeld, maar dat de verrekening nog niet is geregeld. Zij geeft aan dat de inboedelgoederen een waarde vertegenwoordigen van in totaal € 29.254,- en dat dit bedrag nog verrekend moet worden. Ter onderbouwing verwijst de vrouw naar productie 36.
3.85.
De rechtbank oordeelt als volgt.
3.85.1.
De vrouw heeft geen concrete onderbouwing gegeven van haar stelling dat de man de sjaals en de telefoon in zijn bezit heeft, ook niet na de betwisting van de man. Zij heeft haar stellingen op dit punt dan ook onvoldoende onderbouwd (gehandhaafd). Nu daarom niet is komen vast te staan dat de sjaal en de iPhone in het bezit zijn van de man, kan de rechtbank hierover geen beslissingen nemen.
3.85.2.
Voorts herhaalt de rechtbank haar oordeel dat het enkel verwijzen naar een productie onvoldoende is. Het ligt op de weg van de vrouw een duidelijk standpunt in te nemen op het moment dat een productie in het geding wordt gebracht. Dit geldt te meer nu de vrouw geen formulier verdelen en verrekenen, dan wel een vermogensoverzicht heeft overgelegd waaruit dit standpunt blijkt. De rechtbank oordeelt dat de vrouw dit standpunt te laat, namelijk voor het eerst pas tijdens de mondelinge behandeling en ná de bespreking van dit onderdeel tijdens de mondelinge behandeling heeft ingenomen. Daarmee handelt zij in strijd met de goede procesorde, zodat hiermee geen rekening wordt gehouden.
Ad c. Het aandeel van de man in het onroerend goed in Rotterdam
3.86.
De man heeft samen met twee partners onroerend goed bestemd voor de zakelijke verhuur gekocht. Het gaat om drie kantoorappartementen waarvan ieder van hen voor 1/3 deel eigenaar is. Voor de aanschaf van deze appartementen hebben de man en zijn partners een hypothecaire lening afgesloten bij de ABN AMRO Bank. Daarnaast heeft de man een lening afgesloten bij zijn eigen onderneming [naam onderneming]
3.87.
Partijen zijn het erover eens dat de man zijn aandeel in deze appartementen krijgt toegedeeld en dat hij zijn aandeel van de (hypothecaire) geldleningen voor zijn rekening neemt. In geschil is de waarde van de appartementen. Volgens de man zijn de leningen hoger dan zijn aandeel in de waarde van de appartementen. De vrouw voert aan dat er een taxatie moet plaatsvinden. Voor de rechtbank is onbekend wat de waarde van de appartementen is. Pas wanneer dit duidelijk is, kan geconstateerd worden of er sprake is van een onder- dan wel overwaarde. Daarbij geldt dat bij de bepaling van de onder- dan wel overwaarde niet alleen de hypothecaire geldlening bij de ABN AMRO Bank meegenomen moet worden, maar ook de lening aan de onderneming van de man. Deze lening drukt op de waarde van het aandeel van de man in de appartementen.
3.88.
De rechtbank is van oordeel dat de appartementen eerst getaxeerd moeten worden. Wanneer partijen geen overeenstemming kunnen bereiken over de aan te stellen makelaar voor taxatie, bepaalt de rechtbank dat dit gebeurt op de volgende manier: binnen twee weken na deze beschikking selecteert de man drie makelaarskantoren en stuurt deze selectie naar de vrouw. Na ontvangst daarvan kiest de vrouw binnen één week uit die selectie de makelaar die de taxatie gaat verrichten. De rechtbank bepaalt dat de taxatie bindend is. De kosten van de makelaar worden door partijen bij helfte gedragen.
Als de waarde van de panden hoger is dan het saldo van de geldleningen (1/3 van het saldo van de bancaire geldlening en het volledige saldo van de lening van de B.V.), is sprake van een overwaarde. De man heeft recht op 1/3 deel van deze overwaarde en moet de helft van zijn 1/3 deel van de overwaarde aan de vrouw voldoen. Als de waarde van de appartementen lager is dan de geldleningen, is sprake van een onderwaarde. De man moet 1/3 deel van deze onderwaarde voor zijn rekening nemen zodat de vrouw voor de helft van 1/3 deel van de onderwaarde draagplichtig is en die helft aan de man moet voldoen.
Ad d. Het onroerend goed in Dubai
3.89.
Vast staat dat het appartement van partijen in Dubai tot de huwelijksgemeenschap behoort en dat partijen hiervoor in 2018 een geldlening zijn aangegaan bij [naam onderneming] In geschil is aan wie van hen het appartement moeten worden toebedeeld en wat de waarde hiervan is.
3.90.
Omdat het appartement is gelegen in het buitenland moet de rechtbank eerst beoordelen of zij rechtsmacht heeft om over het appartement te oordelen en, zo ja, welk recht moeten worden toegepast.
3.91.
Rechtsmacht
3.91.1.
Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit zodat op grond van artikel 3 onder b Brussel II-ter de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding. Hierdoor heeft de Nederlandse rechter ook rechtsmacht ten aanzien van het verzoek tot verdeling van de gemeenschap, in dit geval de verdeling van het appartement in Dubai (artikel 5 lid 1 Verordening huwelijksvermogensstelsels). Deze verordening is van toepassing omdat het gemeenschappelijke eigendom van appartement in Dubai voortvloeit uit de huwelijksband van partijen en daarom gegrond is op een huwelijksvermogensrechtelijke bepaling.
3.92.
Toepasselijk recht
3.92.1.
Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing. Op grond van het bepaalde in artikel 4, lid 2 aanhef en sub 1 van het Verdrag werd vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking het gemeenschappelijke nationale recht van partijen, te weten het Nederlandse recht, van toepassing op hun huwelijksvermogensregime. Dit recht is daarop nog steeds van toepassing en dus ook op de verdeling van het appartement in Dubai.
3.93.
Toedeling
3.93.1.
Gedurende de gehele procedure is het de bedoeling van partijen geweest dat het appartement aan de man zou worden toegedeeld. Voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling neemt de vrouw het standpunt in dat zij het appartement mogelijk toegedeeld wenst te krijgen als zij vanuit de verdeling van de gemeenschap een dusdanige overbedelingsvergoeding krijgt, dat het voor haar financieel mogelijk is het appartement over te nemen. Nog los van het feit dat dit standpunt (te) laat is ingenomen, geldt dat in dit geval de rechtbank de wijze van verdeling gelast. Dit betekent dat pas na deze procedure en de daadwerkelijke feitelijke verdeling duidelijk kan worden of sprake is van een overbedelingsvergoeding en zo ja wat hier de hoogte van is. De rechtbank kan hier niet op vooruitlopen bij het gelasten van de wijze van verdeling. Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank bepaalt dat het appartement aan de man wordt toegedeeld.
3.94.
Waarde
3.94.1.
Vervolgens moet duidelijk worden wat de waarde van het appartement is. Tijdens de mondelinge behandeling stelt de man voor het appartement te waarderen op een bedrag van 1,6 miljoen VAE dirham en dat na aftrek van de lening bij de onderneming van de man de helft van de overwaarde aan de vrouw toekomt. De vrouw stemt niet in met deze waardebepaling. De rechtbank is daarom genoodzaakt het appartement te laten taxeren. Dit zal op dezelfde manier gebeuren als met de panden in Rotterdam.
3.94.2.
Wanneer partijen geen overeenstemming kunnen bereiken over de aan te stellen makelaar voor taxatie, bepaalt de rechtbank dat dit gebeurt op de volgende manier: binnen twee weken na deze beschikking selecteert de man drie makelaarskantoren in Dubai en stuurt deze selectie naar de vrouw. Na ontvangst daarvan kiest de vrouw binnen één week uit die selectie de makelaar die de taxatie gaat verrichten. De rechtbank bepaalt dat de taxatie bindend is. De kosten van de makelaar worden door partijen bij helfte gedragen.
Als de waarde van het appartement hoger is dan de geldlening is sprake van een overwaarde. De man moet de helft hiervan dan aan de vrouw voldoen. Als de waarde van het appartement lager is dan de geldlening is sprake van een onderwaarde. De vrouw is dan voor de helft van de overwaarde draagplichtig en moet deze helft voor haar rekening nemen.
3.94.3.
Vervolgens zijn partijen het niet eens over of het appartement in verhuurde of onverhuurde staat moet worden getaxeerd. Volgens de vrouw maakt het niet uit of het appartement verhuurd of onverhuurd is, omdat er gewaardeerd moet worden naar het economisch verkeer en dat is vrij van verhuur. De man voert aan dat de waarde van een appartement in verhuurde staat lager is dan in onverhuurde staat. Daarnaast stelt hij dat het appartement op dit moment ook daadwerkelijk verhuurd wordt en dat naar het recht van Dubai ieder jaar opnieuw onderhandeld moet worden met de huurder. Volgens de man eindigt een huurovereenkomst past als de verhuurder opzegt. De vrouw heeft dit laatste standpunt van de man niet weersproken.
3.94.4.
De rechtbank is van oordeel dat de waarde van een woning is wat een goed geïnformeerde koper ervoor zou bieden als het in de markt wordt gezet, met als uitgangspunt alle kenmerken van de woning, daaronder begrepen huidig en eventueel te respecteren gebruik van die woning.
3.94.4.1. Dat de woning vrij van gebruik zou moeten zijn, komt vaak terug in taxaties, omdat er situaties zijn waarin de woning vrij zal zijn van gebruik. Voor een hypotheektaxatie geldt dat in het algemeen de hypotheekverstrekker bedingt dat hij te zijner tijd een lege woning kan executeren; daarom hoeft er met verhuur in die gevallen geen rekening te worden gehouden. Voor de WOZ-waarde is de maatstaf wettelijk vastgelegd op een verkoop vrij van lasten (artikel 17, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken), zodat ook voor een zo’n taxatie geen reden is om verhuur te betrekken.
3.94.4.2. Aan de andere kant hoeft een verhuurde staat niet waardedrukkend te zijn. Immers, als er een goede huurder in het gekochte zit met een voor de verhuurder gunstige overeenkomst, zal de koper inkomsten kunnen verwerven uit het gehuurde.
3.94.5.
De opdracht aan de taxateur in Dubai is dus om te taxeren in de huidige staat van de woning, daarbij betrokken de vraag of er verhuurd wordt en onder welke condities, daaronder begrepen de mogelijkheden om de huur te beëindigen en het moment waarop dat zou kunnen. Partijen leven al sinds 2020 gescheiden en daarom bepaalt de rechtbank dat de taxatie op korte termijn moet plaatsvinden.
Ad f. De lijfrenteverzekering
3.95.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw ingestemd met het verzoek van de man. De verzekering wordt toegedeeld aan de man en de man dient de helft van de waarde aan de vrouw voldoen, waarbij rekening gehouden wordt met belastinglatentie van 49,5%. Volgens de man bedraagt de bruto-waarde op 7 februari 2024 € 38.731,- en is de netto waarde (na aftrek van de belastinglatentie) € 19.559,-. De vrouw heeft deze bedragen niet betwist. De man moet de helft van het laatstgenoemde bedrag aan de vrouw voldoen.
Ad g. en h. De levensverzekeringen en overlijdensrisicoverzekering
3.96.
Partijen zijn het erover eens dat ieder van partijen de eigen verzekering behoudt en dat de waarden (voor zover daar bij een overlijdensrisicoverzekering al sprake van is) niet worden verrekend.
Ad i. De aandelen in [naam onderneming]
3.97.
Niet in geschil is dat de aandelen in [naam onderneming] toegedeeld moeten worden aan de man, maar er bestaat geschil over de hoogte van de waarde van deze aandelen.
3.98.
De afgelopen maanden hebben er drie waarderingen plaatsgevonden. De man heeft de aandelen eerst laten taxeren door zijn ‘eigen’ fiscalist [naam 6] . [naam 6] waardeerde de aandelen op 18 juni 2024 op een bedrag van € 513.090,30 (productie 35 en 36). Vervolgens heeft de man, omdat de vrouw niet kon instemmen met deze eerste waardering, de aandelen laten waarderen door een onafhankelijke externe partij: [naam 4] van Fidor Corporate Finance. Op 19 september 2024 zijn de aandelen gewaardeerd op een bedrag van € 691.437,- (productie 46). Inmiddels had de vrouw een eigen register valuator ingeschakeld, [naam 5] van Aprecio. Hij heeft de aandelen op 19 september 2024 gewaardeerd op een bedrag van € 1.043.547,- (productie 32). Bij de stukken die niet door de rechtbank zijn geaccepteerd, in verband met te late indiening, heeft [naam 5] namens de vrouw nog een reactie gegeven op de tweede waardering van de zijde van de man. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw een groot deel van deze reactie naar voren gebracht.
3.99.
De rechtbank ziet niet in wat een eventuele vierde waardering van de aandelen nog kan bijdragen aan beslechting van het geschil. Er hebben inmiddels drie taxaties plaatsgevonden en deze hebben niet tot overeenstemming geleid. Ook na de mondelinge behandeling is partijen nog de gelegenheid gegeven te bezien of zij tot afspraken konden komen, maar van beide partijen is niet meer vernomen. Een vierde waardering zal partijen opnieuw veel tijd, energie en geld kosten en met de uitkomst zal één van hen of beiden het niet eens zijn. De rechtbank is daarom van oordeel dat een nieuwe waardering niet in het belang van partijen is. Iedere waardering is in zeker mate arbitrair, daar zullen partijen mee moeten leven. Op basis van de voorliggende waarderingen stelt de rechtbank, in redelijkheid en naar beste kunnen, schattenderwijs de waarde van de aandelen vast op een bedrag van € 800.000,-. Hierbij heeft de rechtbank meer waarde gehecht aan de tweede waardering van de zijde van de man dan aan de waardering van [naam 5] die de vrouw heeft ingebracht. In de waardering van [naam 5] , worden door hem veel vragen opgeworpen zonder hier een duidelijke conclusie aan te verbinden. De rechtbank constateert dat die conclusies in de tweede waardering van de man wel worden getrokken en worden onderbouwd.
3.100. Tussen partijen is niet in geschil dat op deze waarde vervolgens nog in mindering moet worden gebracht:
  • een VPB-claim van 21,5%
  • een AB-claim van 24,5%/33%.
3.101. Gezien het voorgaande gelast de rechtbank dat de aandelen van [naam onderneming] aan de man worden toegedeeld. Op de vastgestelde waarde moeten de VPB- en AB-claims in mindering worden gebracht en van het restant moet de man de helft aan de vrouw voldoen.
Ad k. De auto van de vrouw
3.102. Vast staat dat ook de vrouw inmiddels een andere auto heeft, maar op de peildatum was zij nog in het bezit van de Nissan. De vrouw stemt in met het verzoek van de man de auto toe te delen aan de vrouw tegen een waarde van € 24.100,- onder verrekening van de helft hiervan met de man.
Ad l. en m. De motor en de scooter
3.103. Partijen zijn het niet eens over de toedeling/verkoop en waarde van de motor en de scooter. De man wil deze alleen toegedeeld krijgen tegen de door hem gestelde waarden. De vrouw kan niet instemmen met die waarden en stelt dat de motor en scooter meer waard zijn. Zij is daarom van mening dat de motor en scooter verkocht moeten worden en dat de opbrengsten bij helfte moeten worden verdeeld. De man geeft aan dat als zijn waarden niet worden gevolgd, de motor en scooter verkocht moeten worden. De rechtbank is van oordeel dat bij deze stand van zaken verkoop aan een derde en verdeling bij helfte van de opbrengst de passende wijze van verdeling is en gelast aldus.
Ad n. De boot met toebehoren
3.104. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen overeenstemming bereikt. De boot, de trailer en de buitenboordmotor worden toegedeeld aan de vrouw tegen een waarde van € 4.000,-. De vrouw moet de helft van deze waarde aan de man voldoen.
Ad o. De rekening-courantschuld
3.105. Vast staat dat er een rekening-courantschuld bij [naam onderneming] is. De vrouw verklaart tijdens de mondelinge behandeling dat zij bereid is deze schuld in de verdeling te betrekken, tenzij er sprake is van een dubbeltelling doordat er bestanddelen in de verdeling worden meegenomen die zijn gefinancierd met het geld opgenomen in rekening-courant. De vrouw concretiseert dit standpunt door te stellen dat de man met deze gelden een auto heeft gekocht, maar de man weerspreekt gemotiveerd.
3.106. Het wettelijk uitgangspunt is dat iedere echtgenoot gehouden is de helft van een schuld te dragen. Omdat de man zorgdraagt/zal zorgdragen voor de aflossing van de rekening-courantschuld zal de rechtbank beslissen dat de man jegens de vrouw verplicht is de schuld voor zijn rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen. De rechtbank merkt daarbij op dat deze beslissing niets afdoet aan de (hoofdelijke) aansprakelijkheid van ieder van partijen jegens de schuldeiser.
3.107. Voor wat betreft de omvang van de schuld moet aangesloten worden bij de peildatum van 7 februari 2024.
Ad p. De schuld bij DUO
3.108. Partijen zijn het erover eens dat de vrouw jegens de man verplicht is de schuld voor haar rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen. Daarbij zijn partijen het eens over de hoogte van deze schuld, te weten € 7.500,-. De rechtbank merkt op dat deze beslissing niets afdoet aan de draagplicht jegens elkaar en de (hoofdelijke) aansprakelijkheid van ieder van partijen jegens de schuldeiser.
Ad q. De lening bij de zus van de vrouw
3.109. Vast staat dat de vrouw op 21 april 2021 een lening voor een bedrag van € 25.940,- is aangegaan bij haar zus, [naam 7] . De man stelt dat de uiterlijke aflossingsdatum van 21 april 2023 inmiddels is verstreken en dat de vrouw deze lening had kunnen aflossen met haar deel van de overwaarde van de woning. Hiertoe verwijst de man naar de overeenkomst, door hem overgelegd als productie 59 (de eerste akte). Daarbij merkt de man op dat de vrouw inmiddels een overeenkomst heeft overgelegd (als productie 35) met een uiterlijke aflossingsdatum van 21 april 2026 (de tweede akte). Dit betreft dezelfde overeenkomst als die de man heeft overgelegd, beide aangegaan op 21 april 2021, maar het lijkt erop dat de aflossingsdatum is aangepast in de tweede akte. Desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling verklaart de vrouw dat zij inderdaad extra tijd heeft gekregen van haar zus om de lening af te lossen en dat zij tot op dit moment geen enkele aflossing heeft gedaan.
3.110. In elk geval staat vast dat de langere aflossingstermijn voor de lening oorspronkelijk niet is afgesproken. In zoverre klopt de tweede akte dus niet. De rechtbank houdt er echter rekening mee dat de lening is aangegaan tussen twee niet-professioneel handelende partijen. Klaarblijkelijk hebben ze een latere afspraak gemaakt en die op schrift willen stellen door de eerste akte aan te passen. Tot zover niets vreemds, alleen is het onhandig dat zij de ondertekeningsdatum niet hebben aangepast.
3.111. De stelling van de man, dat uit de eerste akte moet worden afgeleid dat de lening is afgelost, miskent het feit dat de eerste (en ook de tweede akte) bewijs opleveren van de aangegane verbintenissen, maar niet van de voldoening van die verbintenissen. In het licht van de gemotiveerd betwisting van de vrouw heeft de man zijn stelling, dat de vrouw heeft afgelost, dan ook onvoldoende gemotiveerd onderbouwd.
3.112. Geen van partijen heeft een expliciet standpunt ingenomen wat er met deze lening moet gebeuren. De rechtbank hanteert het wettelijk uitgangspunt dat iedere echtgenoot gehouden is de helft van de schuld te dragen en beslist dat ieder van hen de schuld voor de helft voor zijn/haar rekening moet nemen. Daarbij wordt opgemerkt dat deze beslissing niets afdoet aan de (hoofdelijke) aansprakelijkheid van ieder van partijen jegens de schuldeiser.
3.113. Daarnaast heeft de vrouw als productie 35 nog twee leningovereenkomsten tussen de vrouw en [naam 8] overgelegd. Deze leningen zijn door de vrouw niet expliciet benoemd en zij heeft nagelaten een standpunt in te nemen. Het enkel overleggen van een overeenkomst is onvoldoende, zodat de rechtbank deze overeenkomsten gedateerd op 11 juli 2022 en 11 januari 2023 buiten beschouwing laat.
Conclusie
3.114. Alles overziend wordt de wijze van verdeling van de gemeenschap gelast zoals hiervoor onder de rechtsoverwegingen 3.78 tot en met 3.113 is weergegeven.
Benadeling gemeenschap
3.115. De man verzoekt te bepalen dat de vrouw nog een bedrag van € 13.500,- aan de man moet voldoen wegens vergoeding van door de gemeenschap geleden schade.
3.116. Tijdens de mondelinge behandeling verklaart de man dat er geen wettelijke grondslag bestaat voor dit verzoek omdat het voortvloeit uit de eerdere aanhangige echtscheidingsprocedure waarvan de verzoeken door ieder van partijen in juni 2023 zijn ingetrokken. De rechtbank begrijpt dat het verzoek niet wordt gehandhaafd en wijst het verzoek daarom af.
Proceskosten
3.117. Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op [datum] te [plaatsnaam] ;
4.2.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw zal zijn;
4.3.
stelt vast dat de minderjarigen in het kader van de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bij de man zullen zijn als volgt:
Reguliere zorgregeling
de minderjarigen verblijven bij de man in de even week van woensdag na school
tot maandag naar school en in de oneven week van woensdag na school tot
vrijdag naar school;
Vakanties en feestdagen (met uitzondering van het Suiker- en Offerfeest)
voor alle vakanties geldt dat de vakanties op vrijdag na school starten en eindigen op maandag voor school;
- Voorjaarsvakantie
o Oneven jaren; 1e helft bij de vrouw en 2e helft bij de man;
o Even jaren: 1e helft bij de man en 2e helft bij de vrouw;
Het wisselmoment is op woensdag om 15.00 uur;
- Meivakantie
o Oneven jaren; 1e week bij de man en 2e week bij de vrouw;
o Even jaren: 1e week bij de vrouw en 2e week bij de man;
Het wisselmoment is op maandag in de tweede week om 9.00 uur;
- Zomervakantie
o Oneven jaren; 1e drie weken bij de man en 2e drie weken bij de vrouw;
o Even jaren: 1e drie weken bij de vrouw en 2e drie weken bij de man;
Het wisselmoment is op maandag in de vierde week om 9.00 uur;
- Herfstvakantie
o Oneven jaren; 1e helft bij de vrouw en 2e helft bij de man;
o Even jaren: 1e helft bij de man en 2e helft bij de vrouw;
Het wisselmoment is op woensdag om 15.00 uur;
- Kerstvakantie
o Oneven jaren; 1e week bij de vrouw en 2e week bij de man;
o Even jaren: 1e week bij de man en 2e week bij de vrouw;
Het wisselmoment is op maandag in de tweede week om 9.00 uur;
- Christelijke (vrije) feestdagen
o De minderjarigen verblijven bij die ouder bij wie zij het dichtstbij gelegen weekend verblijven;
- Verjaardagen kinderen
o De vakantieregeling gaat voor, maar als een verjaardag niet in een vakantie valt:
o Oneven jaren; verjaardag van [minderjarige 1] bij de vrouw en verjaardag [minderjarige 2] bij de man.
o Even jaren: verjaardag van [minderjarige 1] bij de man en verjaardag [minderjarige 2] bij de vrouw.
Suiker- en Offerfeest
de minderjarigen verblijven tijdens het Suiker- en Offerfeest in afwijking op de hiervoor vermelde reguliere zorgregeling als volgt om en om bij hun ouders, waarbij de rechtbank bepaalt dat dit voor het eerst geschiedt in 2025:
- de minderjarigen gaan
o wanneer de 1e dag van het Suikerfeest op een maandag valt:
 op de zondag voor het Suikerfeest om 18.00 uur naar de vrouw, verblijven de eerste dag van het Suikerfeest bij de vrouw en gaan van daaruit de volgende dag naar school,
o wanneer de 1e dag van het Suikerfeest op een dinsdag, woensdag of donderdag valt:
 op de dag voor het Suikerfeest uit school naar de vrouw, verblijven de eerste dag van het Suikerfeest bij de vrouw en gaan van daaruit de volgende dag naar school,
o wanneer de 1e dag van het Suikerfeest op een vrijdag of zaterdag valt:
 op de dag voor het Suikerfeest uit school naar de vrouw, verblijven de eerste dag van het Suikerfeest bij de vrouw en gaan de volgende dag van daaruit om 09.00 uur naar de man;
o wanneer de 1e dag van het Suikerfeest op een zondag valt:
 op de zaterdag voor het Suikerfeest om 18.00 uur naar de vrouw, verblijven de eerste dag van het Suikerfeest bij de vrouw en gaan de volgende dag van daaruit de volgende dag naar school,
o waarna het verblijf van de minderjarigen vervolgens conform de reguliere zorgregeling wordt hervat;
- de minderjarigen gaan
o wanneer de 1e dag van het Offerfeest op een maandag valt:
 op de zondag voor het Offerfeest om 18.00 uur naar de man, verblijven de eerste dag van het Offerfeest bij de man en gaan van daaruit de volgende dag naar school,
o wanneer de 1e dag van het Offerfeest op een dinsdag, woensdag of donderdag valt:
 op de dag voor het Offerfeest uit school naar de man, verblijven de eerste dag van het Offerfeest bij de man en gaan van daaruit de volgende dag naar school,
o wanneer de 1e dag van het Offerfeest op een vrijdag of zaterdag valt:
 op de dag voor het Offerfeest uit school naar de man, verblijven de eerste dag van het Offerfeest bij de man en gaan de volgende dag van daaruit om 09.00 uur naar de vrouw;
o wanneer de 1e dag van het Offerfeest op een zondag valt:
 op de zaterdag voor het Offerfeest om 18.00 uur naar de man, verblijven de eerste dag van het Offerfeest bij de man en gaan de volgende dag van daaruit de volgende dag naar school,
o waarna het verblijf van de minderjarigen vervolgens conform de reguliere zorgregeling wordt hervat;
- de regeling voor het Suiker- en Offerfeest wordt telkens het daarop volgende jaar gespiegeld (hierboven worden “man” en “vrouw” omgewisseld);
4.4.
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 december 2023, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, voor de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling zal voldoen € 222,- per maand per kind;
4.5.
bepaalt dat deze onderhoudsbijdrage per 1 januari 2024 moet worden verhoogd gelijk aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW;
4.6.
kent ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toe van € 479,- bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
4.7.
gelast de wijze van verdeling van de gemeenschap zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 3.78 tot en met 3.113;
4.8.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding;
4.9.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.10.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.C. Siemons, voorzitter en (kinder)rechter, mr. drs. J. van den Bos en mr. L. Berghuis-Knijff, (kinder)rechters, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. L.M. de Witte, griffier, op 10 december 2024.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend gemaakt.
Bijlage 1: Draagkrachtberekening man kinderbijdrage 2023-2
Bijlage 2: Draagkrachtberekening vrouw kinderbijdrage 2023-2
Bijlage 3: NBI man 2020-2
Bijlage 4: NBI vrouw 2020-2
Bijlage 5: NBI en aanvullende behoefte vrouw 2024-2
Bijlage 6: Draagkrachtberekening man partnerbijdrage 2024-2

Voetnoten

1.Bijlage 1: draagkrachtberekening man kinderbijdrage 2023-2
2.Bijlage 2: draagkrachtberekening vrouw kinderbijdrage 2023-2
3.Bijlage 3: NBI man 2020-2
4.Bijlage 4: NBI vrouw 2020-2
5.Bijlage 5: NBI en aanvullende behoefte vrouw 2024-2
6.Zie bijlage 5
7.Bijlage 6: draagkrachtberekening man partnerbijdrage 2024-2