In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 13 december 2024, gaat het om een geschil tussen een huurder, aangeduid als [naam 1], en haar verhuurder, Stichting Woonbron. [naam 1] huurt een woning van Woonbron en ervaart overlast van haar buren, wat zij aanvoert als vernielingen, geluidsoverlast, stankoverlast, intimidatie en racisme. Ondanks pogingen tot buurtbemiddeling en mediation, heeft zij geen oplossing kunnen vinden en heeft zij de zaak voorgelegd aan de regelrechter.
Tijdens de zitting op 25 juli 2024 zijn beide partijen vertegenwoordigd door hun advocaten. [naam 1] vordert dat Woonbron passende maatregelen neemt tegen de buren om de overlast te stoppen, of haar de mogelijkheid biedt om te verhuizen naar andere woonruimte. Woonbron betwist de vorderingen en stelt dat zij voldoende heeft gedaan om aan de verzoeken van [naam 1] tegemoet te komen.
De regelrechter heeft de vorderingen van [naam 1] afgewezen. De rechter oordeelt dat de overlast niet kan worden gekwalificeerd als een gebrek in de zin van artikel 7:204 BW, omdat de overlast niet objectief is vastgesteld. De geluidsopnames die [naam 1] heeft overgelegd zijn slechts momentopnamen en bieden geen bewijs van structurele overlast. Bovendien zijn andere klachten, zoals stankoverlast en vernielingen, onvoldoende onderbouwd. De rechter concludeert dat Woonbron voldoende heeft geluisterd naar de klachten van [naam 1] en dat zij niet kan worden verplicht tot het treffen van maatregelen.
De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het griffierecht van € 87,- wordt door beide partijen samen betaald, ieder voor de helft.