In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 20 december 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiseres en een gedaagde. Eiseres, die de woning aan gedaagde verhuurde, vorderde ontruiming van de huurwoning op basis van een opzegging van de huurovereenkomst. Eiseres stelde dat gedaagde overlast veroorzaakte en schade aan de woning toebracht, en dat gedaagde zonder recht of titel in de woning verbleef. Gedaagde betwistte de vorderingen van eiseres en stelde dat er geen spoedeisend belang was, dat de opzegging niet rechtsgeldig was en dat hij niet op de hoogte was van zijn huurbescherming.
De voorzieningenrechter oordeelde dat eiseres onvoldoende spoedeisend belang had bij haar vorderingen. De voorzieningenrechter wees erop dat, zelfs als gedaagde zonder recht of titel in de woning verbleef, dit niet betekende dat eiseres de uitkomst van een gewone procedure niet kon afwachten. Bovendien was het niet aannemelijk dat de rechter in een bodemprocedure de opzegging van de huurovereenkomst zou bevestigen, gezien de omstandigheden rondom de opzegging en de communicatie tussen partijen.
De voorzieningenrechter concludeerde dat de vorderingen van eiseres moesten worden afgewezen en dat de proceskosten voor rekening van eiseres kwamen, omdat zij ongelijk kreeg. De kosten werden begroot op € 678,00, inclusief salaris voor de gemachtigde van gedaagde. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat het onmiddellijk kon worden uitgevoerd, ook als een van de partijen in hoger beroep ging.