ECLI:NL:RBROT:2024:12666

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 december 2024
Publicatiedatum
16 december 2024
Zaaknummer
AWB - 24 _ 6526
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van teveel ontvangen AIO en de juridische grondslagen voor terugvordering

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 december 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, die een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO) ontvangen, en de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. De zaak betreft de terugvordering van € 1.527,07 aan teveel ontvangen AIO over de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2020. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder de AIO van eisers heeft herzien op basis van achteraf ontvangen middelen, namelijk teruggaven van inkomstenbelasting die eisers pas na afloop van de betreffende jaren hebben ontvangen. De rechtbank oordeelt dat de terugvordering terecht is, omdat de AIO over de betreffende periode correct is uitbetaald zonder rekening te houden met deze achteraf ontvangen middelen.

Eisers hebben in beroep aangevoerd dat de terugvordering onterecht is, omdat verweerder zich op een verkeerde juridische grondslag baseert. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de terugvordering is gebaseerd op artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de Participatiewet (Pw), wat de bevoegdheid van de verweerder om bijstand terug te vorderen bevestigt. De rechtbank heeft ook de argumenten van eisers over dringende redenen om van terugvordering af te zien, verworpen. De rechtbank concludeert dat de gevolgen van de terugvordering niet onevenredig nadelig zijn voor eisers, ondanks hun hoge zorgkosten in de betreffende periode.

De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard en verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.750,-, evenals de vergoeding van het griffierecht van € 51,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/6526

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 december 2024 in de zaak tussen

[naam] , eiseres en

[naam 2], eiser, uit [woonplaats] , tezamen eisers
(gemachtigde: mr. J. Nieuwstraten),
en

de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. P. Stahl-de Bruin).

Inleiding

1. Met het besluit van 26 januari 2024 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eisers verleende aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO) herzien over de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2020 en € 1.527,07 van eisers teruggevorderd.
1.1.
Met het besluit van 21 mei 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder onder andere het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat de AIO niet wordt herzien over de periode 1 januari 2018 tot en met 31 december 2020. Het bezwaar tegen de in het primaire besluit opgenomen terugvordering van de te veel betaalde AIO over de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2020 heeft het college ongegrond verklaard. Dit betekent dat het college € 1.527,07 aan te veel betaalde AIO van eisers terugvordert.
1.2.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 8 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van eisers, [naam 3] (tolk Engels) en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

2. Eisers ontvangen vanaf 14 juni 2016 een AIO-aanvulling. Eisers hebben over de jaren 2018, 2019 en 2020 (de betreffende periode) teruggaven inkomstenbelasting ontvangen. Met het primaire besluit heeft verweerder de AIO van eisers over de betreffende periode herzien en de teveel ontvangen AIO ten bedrage van € 1.527,07 van eisers teruggevorderd.
3. Met het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eisers gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft hieraan het volgende ten grondslag gelegd. Eisers hebben de teruggave inkomstenbelasting over de betreffende periode pas na afloop van het betreffende jaar ontvangen. Dit zijn achteraf ontvangen middelen. Op het moment dat verweerder de AIO van eisers heeft berekend en uitbetaald in de betreffende periode beschikten eisers nog niet over de teruggave over die periode. Bij de berekening van de AIO over de betreffende periode heeft verweerder dus terecht geen rekening gehouden met deze middelen. De AIO van eisers is over de betreffende periode dus terecht uitbetaald. Verweerder mocht de AIO over de betreffende periode niet herzien. Omdat verweerder dit toch heeft gedaan heeft verweerder het bezwaar van eisers gericht tegen de herziening van de AIO gegrond verklaard. De door eisers ontvangen teruggaven inkomstenbelasting hebben echter wel betrekking op een periode waarin eisers recht hadden op AIO. Verweerder heeft die teruggaven aangemerkt als inkomen en daarom het achteraf ontvangen inkomen over de betreffende periode verrekend en de als gevolg daarvan te veel ontvangen AIO teruggevorderd.
4. Eisers hebben in beroep aangevoerd het niet eens te zijn met de terugvordering.
Eisers betwisten de juridische grondslag voor de terugvordering. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eisers hun informatieplicht op grond van artikel 17 van de Participatiewet (Pw) niet zijn nagekomen. Tegelijkertijd vordert verweerder de AIO terug op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder sub f, onder 1º van de Pw. Dit klopt niet, bij een schending van de informatieplicht dient het besluit tot toekenning van bijstand immers te worden herzien dan wel ingetrokken, waarna kan worden teruggevorderd op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw. Verweerder heeft zich nu juist op het standpunt gesteld dat de eerdere herziening over de betreffende periode onterecht is geweest. Volgens eisers is er geen rechtsgrond voor de terugvordering. Eisers zijn het ook niet eens met het bedrag, de terugvordering is € 0,07 hoger dan de teruggave van de Belastingdienst. Ook is voor eisers onduidelijk waarom de terugvordering voor hen beiden op verschillende bedragen is gebaseerd. Eisers voeren tot slot aan dat in hun geval sprake is van dringende redenen zodat geheel dan wel gedeeltelijk van de terugvordering moet worden afgezien. Eisers hebben in de betreffende periode hoge zorgkosten moeten maken. De aftrekbare zorgkosten waren hoger dan de teruggave van de inkomstenbelasting, aldus eisers.
Grondslag van het bestreden besluit
5. De rechtbank volgt eisers niet in hun stelling dat uit het bestreden besluit blijkt dat wordt teruggevorderd vanwege een schending van de inlichtingenplicht. Uit de motivering van het bestreden besluit blijkt immers dat de ontvangen bedragen uit de inkomstenbelasting over 2018, 2019 en 2020 worden teruggevorderd op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder sub f, onder 1º van de Pw. De terugvordering wordt toegerekend aan de perioden waarop het achteraf ontvangen inkomen betrekking heeft. Verweerder heeft het bezwaar tegen de herziening van de AIO wel gegrond verklaard, dit betekent echter niet dat verweerder de door eisers ontvangen teruggaven inkomstenbelasting niet mocht betrekken. Deze achteraf ontvangen middelen hebben immers betrekking op een periode waarin eisers recht hadden op AIO. Verweerder heeft de teruggaven belastingdienst terecht aangemerkt als inkomen waarmee zij in hun levensonderhoud hebben kunnen voorzien. Deze middelen worden toegerekend aan de periode waar ze betrekking op hebben. De terugvordering ziet dan ook op een correctie van de AIO van eisers naar aanleiding van achteraf door hen ontvangen middelen. Verweerder kon pas rekening houden met die bedragen op het moment dat eisers de teruggaven hadden ontvangen, dus op het moment dat zij daarover konden beschikken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder terecht de te veel ontvangen AIO op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, onder 1º van de Pw heeft teruggevorderd van eisers. De enkele omstandigheid dat artikel 17 van de Pw bij de wetsartikelen in het bestreden besluit is genoemd, rechtvaardigt ook niet de conclusie dat wordt teruggevorderd vanwege een schending van de inlichtingenplicht.
De berekening van de terugvordering
6. Ten aanzien van het betoog van eisers dat de terugvordering € 0,07 te hoog is heeft verweerder ter zitting verklaard dat dit een afrondingsverschil is. Verweerder heeft toegezegd dat dit bedrag van € 0,07 zal worden kwijtgescholden. Verder heeft verweerder ter zitting nog eens toegelicht dat eisers allebei een verschillend terugvorderingsbedrag per maand moeten afdragen, omdat de AIO-aanvulling berekend wordt aan de hand van het netto inkomen. Op het moment van het bestreden besluit klopte de berekening, op het afrondingsverschil na, dan ook.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de toelichting ter zitting voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de terugvordering in het bestreden besluit € 0,07 hoger is dan de bedragen die eisers van de belastingdienst hebben ontvangen. Voor zover het bestreden besluit op dit punt onvoldoende gemotiveerd was, wordt dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd, omdat het aannemelijk is dat eisers hierdoor niet zijn benadeeld.
Dringende redenen
7. Op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste van de Pw is verweerder bevoegd om bijstand terug te vorderen voor zover deze anderszins onverschuldigd is betaald. Verweerder kan van terugvordering afzien indien daarvoor dringende redenen zijn. Dit staat in artikel 58, achtste lid, van de Pw.
8. De Centrale Raad van Beroep (de Raad) heeft in zijn tussenuitspraak van 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726, zijn uitleg van het begrip ‘dringende redenen’ bij herziening en terugvordering verruimd. De Raad heeft hierbij overwogen dat hij de dringende reden voortaan ziet als een open norm waarbinnen het bestuursorgaan, tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de relevante feiten en omstandigheden van dit geval afdoende heeft meegewogen. Verweerder heeft bij de vaststelling van het terug te vorderen bedrag rekening gehouden met het inkomen van eisers en de voor hen geldende beslagvrije voet. De gevolgen van de terugvordering zijn ook niet onevenredig nadelig voor eisers. De enkele omstandigheid dat eisers in de betreffende periode hoge(re) zorgkosten hebben gehad, levert geen dringende redenen op om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond.
11. De rechtbank ziet in de toepassing van artikel 6:22 van de Awb aanleiding verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken. Daarnaast zal worden bepaald dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 51,- vergoedt; en
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Zoethout, rechter, in aanwezigheid van R.P. Evegaars, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.