ECLI:NL:RBROT:2024:12455

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 december 2024
Publicatiedatum
10 december 2024
Zaaknummer
ROT 23/5746
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de overname van private schulden in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 12 december 2024, wordt het beroep van eiseres tegen de weigering van de Minister van Financiën om haar private schulden over te nemen, beoordeeld. Eiseres, die gedupeerd is door de kinderopvangtoeslagaffaire, had een schuld van € 27.589,57 bij de Nederlandse Voorschotbank, welke zij had afgelost door middel van herfinanciering via een hypotheek bij BLG Wonen. De rechtbank oordeelt dat de schuld op het moment van de aanvraag niet meer bestond, waardoor deze niet in aanmerking komt voor overname op grond van artikel 4.1 van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). De rechtbank wijst ook het beroep op artikel 4.3 van de Wht af, omdat de schuld niet is afbetaald met de forfaitaire vergoeding van € 30.000,-. Eiseres had ook een beroep gedaan op de hardheidsclausule, maar de rechtbank oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van de wettelijke vereisten rechtvaardigen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt en geen vergoeding van proceskosten ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/5746

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 december 2024 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. B.J. Manspeaker),
en

de Minister van Financiën, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Salhi).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de weigering van verweerder om private schulden over te nemen.
Met het primaire besluit van 1 maart 2023 heeft Sociale Banken Nederland (SBN) geweigerd de schuld bij de Nederlandse Voorschotbank van € 27.589,57 van eiseres over te nemen.
Met het bestreden besluit van 18 augustus 2023 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij dit besluit gebleven.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 15 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

1. Tussen 2004 en 2019 is de kinderopvangtoeslag van een groot aantal ouders onterecht stopgezet en is eerder verleende kinderopvangtoeslag van hen ten onrechte teruggevorderd. De ouders zijn door de aanpak van de Belastingdienst/Toeslagen in die tijd langdurig in een onmogelijke positie, in grote financiële problemen en in grote onzekerheid gebracht. Zij hebben financiële schade en zijn aangetast in hun rechtsgevoel, omdat zij zijn bestempeld als fraudeur. Het kabinet heeft hiervoor excuses aangeboden en is een hersteloperatie gestart.
2. Onderdeel van de hersteloperatie toeslagen is dat de overheid bepaalde private schulden van een gedupeerde ouder kan overnemen. De regeling hiervoor was eerst opgenomen in het Besluit betalen private schulden (het Besluit), dat gold vanaf
29 oktober 2021. Op 2 november 2022 is deze regeling opgenomen in artikel 4.1 tot en met 4.5 van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). Deze afdeling heeft terugwerkende kracht tot en met 29 oktober 2021.
Aanleiding van deze procedure
3. Eiseres is aangemerkt als gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire. Zij heeft de SBN verzocht om de door haar afbetaalde schuld bij de Nederlandse Voorschotbank terug te betalen. Bij het primaire besluit van 1 maart 2023 is dit geweigerd, omdat eiseres deze schuld heeft afbetaald voordat zij haar compensatie kreeg.
4. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bestreden besluit
5.1.
Eiseres heeft op 15 november 2010 een krediet afgesloten bij de Nederlandse Voorschotbank (thans: Interbank). Eiseres heeft dit krediet afgelost aan Interbank en het saldo tegelijkertijd geherfinancierd via een nieuwe hypotheek, aangegaan bij BLG Wonen. De notariële akte hiervan is gepasseerd op 17 december 2020. Daarna bestond er geen schuld meer bij Interbank. Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze herfinanciering geen recht geeft op een terugbetaling van het inlossaldo van € 27.589,57 van de oorspronkelijke schuld bij Interbank en ook niet op een terugbetaling van (dat gedeelte van) de hypothecaire lening bij BLG Wonen. Verder is niet gebleken dat er sprake is van (opeisbare) betalingsachterstanden bij de geherfinancierde lening bij BLG Wonen, zodat de schuld niet voldoet aan de voorwaarden neergelegd in artikel 4.3, eerste lid, en artikel 4.1, tweede lid sub b van de Wht.
Standpunt van eiseres
6.
6.1.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat de schuld bij Interbank N.V. weliswaar formeel en juridisch is ingelost, maar dat deze schuld is getransformeerd in een schuld bij BLG Wonen. De schuld bestaat nog steeds, zij het in een andere vorm. Er is voor eiseres niets veranderd in haar schuldenpositie. Eiseres stelt zich daarbij op het standpunt dat de geldschuld, ontstaan na 31 december 2005, vóór 1 juni 2021 opeisbaar was en nog niet geheel was voldaan op het moment waarop de aanvraag om compensatie was gedaan. Het betreft volgens eiseres een geldschuld als omschreven in artikel 4.1, derde lid, sub a dan wel sub b van de Wht. Eiseres lost de oorspronkelijke schuld nu maandelijks af in de vorm van een hoger aflossingsbedrag van de hypotheekschuld. Op het moment van de aanvraag stond nog een bedrag van de oorspronkelijke schuld open.
6.2.
Verder heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat indien moet worden aangenomen dat de oorspronkelijke schuld geheel is betaald, artikel 4.3, derde lid in combinatie met het eerste lid van die bepaling van de Wht van toepassing zijn. Eiseres dient dan gecompenseerd te worden voor de betaling van de oorspronkelijke schuld bij de Nederlandse Voorschotbank.
6.3.
Verder heeft eiseres een beroep op de hardheidsclausule gedaan. Eiseres vindt dat er onbillijk is gehandeld en dat de uitkomst van het bestreden besluit onevenredig is voor haar. Feitelijk is haar schuldenpositie niet veranderd door de herfinanciering van de oorspronkelijke schuld. Deze schuldpositie vindt haar oorsprong in de kinderopvangtoeslagaffaire en daarom dient eiseres in een positie gebracht te worden waarbij de financiële gevolgen teruggedraaid worden.
Oordeel van de rechtbank
7. De rechtbank beoordeelt de vraag of verweerder de weigering van het terugbetalen van de afbetaalde schuld van eiseres bij Interbank terecht heeft gehandhaafd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
8. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
8.1.
Eiseres heeft haar schuld bij Interbank geherfinancierd via de hypotheek bij BLG Wonen. Uit de akte van de herfinanciering die op 17 december 2020 is gepasseerd bij de notaris, blijkt dat de nog openstaande schuld van € 27.589,57 bij Interbank is afgelost. Eiseres heeft betoogd dat de schuld bij Interbank weliswaar formeel en juridisch is afgelost, maar dat haar schuldenpositie niet is veranderd en dat zij daarom in aanmerking moet komen voor overname van haar schuld. De rechtbank overweegt dat op het moment dat eiseres haar verzoek om vergoeding van de schuld bij Interbank indiende, deze schuld niet meer bestond. Er is daarom geen sprake van een schuld die op grond van artikel 4.1 van de Wht voor overname in aanmerking komt. Het moet gaan om een schuld, ontstaan na 31 december 2005, die ten tijde van de aanvraag nog openstaat. Daarbij is ook niet gebleken dat er sprake is (geweest) van opeisbare achterstanden of een opeisbare hoofdsom van de schuld bij zowel Interbank als bij BLG Wonen. Het betoog van eiseres slaagt daarom niet.
8.2.
De schuld komt naar het oordeel van de rechtbank evenmin in aanmerking voor vergoeding op grond van artikel 4.3 van de Wht. Niet in geschil is dat eiseres de schuld bij Interbank niet heeft afbetaald met de ontvangen forfaitaire compensatievergoeding van € 30.000,-. Eiseres heeft de schuld immers afbetaald door middel van herfinanciering via haar hypotheek.
8.3.
De rechtbank ziet geen reden om op grond van de evenredigheid af te wijken van de wettelijke vereisten. De Wht is een wet in formele zin. Dit betekent dat de rechtbank de wettelijke vereisten, zoals deze zijn vastgelegd in artikel 4.1, tweede lid van de Wht niet aan het evenredigheidsbeginsel of aan andere algemene rechtsbeginselen mag toetsen. [1] Uit de rechtspraak volgt ook dat er desalniettemin aanleiding kan bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt, als sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn betrokken in de afweging van de wetgever. Dat is het geval als die niet betrokken bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Hiervan is in dit geval geen sprake. De wetgever heeft bewust gekozen voor het stellen van deze eisen in de Wht. De wetgever heeft daarbij gekozen voor een regeling die erop is gericht een nieuwe start aan gedupeerde ouders te bieden door hen in bepaalde gevallen te vrijwaren van incassomaatregelen ten aanzien van bestaande schulden. De regeling beoogt niet ouders te vrijwaren van alle schulden. Dit vloeit voort uit het doel van deze regeling, die niet is gericht op het herstel van onrecht maar op het bieden van een nieuwe start. [2]
8.4.
Eiseres heeft tenslotte een beroep gedaan op de hardheidsclausule. Artikel 9.1 van de Wht bepaalt dat van artikel 4.1 kan worden afgeweken voor zover toepassing zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Daarvan is sprake als bijzondere omstandigheden tot een schrijnende situatie leiden. [3] Uit de Memorie van Toelichting bij artikel 4.1 van de Wht [4] volgt dat deze bepaling het belang van gedupeerde ouders beschermt bij een kans op een nieuwe start, waarbij de ontvangen compensatie zoveel mogelijk moet worden ontzien. De focus op het zo veel mogelijk creëren van een nieuwe start betekent ook dat de schuldenaanpak niet bedoeld is voor het herstellen van onrecht in het verleden. Daarvoor bestaan andere regelingen, zoals de compensatieregeling, de forfaitaire regeling en in voorkomende gevallen aanvullende vergoeding van werkelijke schade. [5]
8.5
De rechtbank stelt voorop dat buiten twijfel staat dat de problemen rondom de kinderopvangtoeslag een grote impact hebben gehad op het leven van eiseres en haar gezin. Tegelijkertijd is de rechtbank van oordeel dat bijzondere omstandigheden als bedoeld in 8.4 zich in dit geval niet voordoen. Van een acute financiële problematische situatie is bij eiseres niet gebleken. Gesteld noch gebleken is dat eiseres is geconfronteerd met lopende incassomaatregelen. Niet is gebleken dat er omstandigheden zijn die de nieuwe start voor eiseres in gevaar brengen. [6] Verweerder heeft daarom in redelijkheid de hardheidsclausule buiten toepassing kunnen laten.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Spengen, rechter, in aanwezigheid van mr. I.F.A.M. Errington-Quaedvlieg, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) neemt verweerder een schuld over als deze:
a. is ontstaan na 31 december 2005;
b. vóór 1 juni 2021 opeisbaar is geworden; en
c. niet is voldaan op het moment dat de aanvraag wordt gedaan.
Op grond van artikel 4.1, derde lid van de Wht worden geldschulden en kosten overgenomen, die zijn:
a. een geldschuld die is ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling van de schuldeiser;
b. een geldschuld die niet is ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling van de schuldeiser indien deze is vastgelegd in een notariële akte die is verleden in de periode tussen 1 januari 2006 en 1 juni 2021 of blijkt uit een rechterlijke uitspraak indien de daaraan voorafgaande ingebrekestelling of dagvaarding of het daaraan voorafgaande verzoekschrift dateert van voor 1 juni 2021, waarbij geldt dat de zaak bij de rechtbank binnen een redelijke termijn na de dagtekening van de ingebrekestelling aanhangig moet zijn gemaakt;
c. een geldschuld die voortvloeit uit alimentatieverplichtingen;
d. de bij een overgenomen of over te nemen opeisbare geldschuld bijkomende kosten;
e. een geldschuld bij een krachtens publiekrecht ingesteld orgaan van een rechtspersoon in het buitenland; en
f. bestuursrechtelijke geldschulden die niet voor kwijtschelding in aanmerking komen op grond van hoofdstuk 3.
In artikel 4.3. van de Wht is bepaald:
1. Aan een aanvrager van een kinderopvangtoeslag die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 of aan een ex-partner, die in aanmerking komt voor de compensatie, bedoeld in artikel 2.14h, eerste lid, en aan wie deze is toegekend, verleent Onze Minister op aanvraag compensatie voor een afgeloste geldschuld die op grond van artikel 4.1 voor overneming in aanmerking zou komen als deze niet voldaan was.
2, In afwijking van het eerste lid kan een aanvraag worden ingediend door degene, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onderdeel b of c, indien hij geen partner meer is op het tijdstip waarop die aanvraag wordt ingediend.
3. De compensatie wordt verleend voor een geldschuld en kosten die zijn voldaan door een aanvrager als bedoeld in het eerste lid, diens partner, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onderdelen b of c of de ex-partner, die in aanmerking komt voor de compensatie, bedoeld in artikel 2.14h, eerste lid, en aan wie deze is toegekend:
a. na het moment van het ontvangen van een bedrag op grond van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 dan wel de compensatie, bedoeld in artikel 2.14h, eerste lid; of
b. tussen het moment van de dagtekening van de beschikking van de Dienst Toeslagen waarin staat dat de Dienst Toeslagen vooralsnog geen reden ziet voor uitbetaling van een forfaitair bedrag en het moment van de dagtekening van de beschikking waarin toch recht op een forfaitair bedrag als bedoeld in de artikelen 2.7, eerste lid, of artikel 2.14h, eerste lid, is vastgesteld.
4. De compensatie wordt niet verleend indien artikel 4.6 of 4.7 wordt toegepast.
5. De hoogte van de compensatie voor een afgeloste geldschuld en kosten is gelijk aan het bedrag dat de aanvrager van de compensatie in de periode, bedoeld in het derde lid, onderdeel a of b, heeft afgelost aan opeisbare geldschulden en kosten, met een maximum van het bedrag dat hij ontvangen heeft op grond van een herstelmaatregel. Artikel 3.13, derde lid, is van toepassing.
In artikel 9.1, van de Wht met de titel ‘hardheidsclausules’ is bepaald:
1. De Dienst Toeslagen kan bij een besluit over toekenning van compensatie, een tegemoetkoming of vergoeding, kwijtschelding van bestuursrechtelijke schulden of betaling van bestuursrechtelijke en privaatrechtelijke schulden afwijken van 2.1, 2.6, 2.7, 2.10, 2.11, 2.11a, 2.11b, 2.14, 2.14a, 2.16, 2.17, 3.1, 4.6, 4.7 of 6.1 voor zover toepassing van het desbetreffende artikel gelet op doel of strekking ervan zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard voor degene die aanspraak wil maken op de toekenning.
2. Voor zover toepassing gelet op het belang dat de bepaling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard kan:
a. Onze Minister afwijken van artikel 2.15, 2.15a, 3.13, 4.1, 4.2 of 4.3;
b. het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in Hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, afwijken van artikel 3.6;
c. de Sociale verzekeringsbank, genoemd in Hoofdstuk 6 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, afwijken van artikel 3.7;
d. het college van burgemeester en wethouders afwijken van artikel 3.8 of 2.21;
e. Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid afwijken van artikel 3.9;
f. het CAK, bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet langdurige zorg, van artikel 3.10 afwijken;
g. de Wlz-uitvoerder, bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet langdurige zorg, van artikel 3.11 afwijken; en
h. het college, bedoeld in de artikelen 1.1 van de Jeugdwet en 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, van artikel 3.12 afwijken.

Voetnoten

1.Artikel 120 van de Grondwet; uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 13 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4628.
2.Uitspraak van de Afdeling van 15 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2045.
3.Tweede Kamer 2021-22, 36151, nr. 3 (MvT), p. 162.
4.Tweede Kamer, 2021-2022, 36151, nr. 3, p. 46.
5.Tweede Kamer, 2021-2022, 36151, nr. 3, p. 41.
6.Vgl. Kamerstukken II 2021/22, 36151, nr. 3, p. 44.