ECLI:NL:RBROT:2024:12164

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 november 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
C/10/682351 / KG RK 24-804
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot inroepen van huurbeding en beheers- en ontruimingsbeding in het kader van een voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 27 november 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot het inroepen van een huurbeding en een beheers- en ontruimingsbeding. Verzoekster, MULTIQUEST N.V., heeft verzocht om machtiging om de onroerende zaak gelegen aan [adres] te Capelle aan den IJssel onder zich te nemen en verweerders te veroordelen de woning te ontruimen. Dit verzoek is gebaseerd op artikel 3:267 BW. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er een lange voorgeschiedenis is, waarbij eerder een vergelijkbaar verzoek was afgewezen. In een bodemprocedure is door de rechtbank geoordeeld dat de toestemming van de hypotheekhouder voor verhuur van de woning nietig is wegens strijd met de goede zeden, maar dit oordeel is nog niet in kracht van gewijsde gegaan.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de onderhavige procedure niet kan worden aangemerkt als een kort geding in de zin van artikel 254 Rv, omdat er geen voorlopige voorziening wordt gegeven. Het verzoek is prematuur, aangezien het nog niet vaststaat dat de huurovereenkomst kan worden weggedacht. De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen en verzoekster veroordeeld in de proceskosten van verweerders, die zijn begroot op € 1.548,--. De beslissing is openbaar uitgesproken en de beschikking is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rekestnummer: C/10/682351 / KG RK 24-804
Beschikking van de voorzieningenrechter van 27 november 2024
in de zaak van
de naamloze vennootschap naar het recht van Curaçao
MULTIQUEST N.V.,
statutair gevestigd te Willemstad,
verzoekster,
advocaat mr. L. Hennink te Rotterdam,
tegen

1.[verweerder 1] ,wonende te Istanbul,

2.
[verweerder 2] ,wonende te Capelle aan den IJssel,
3.
[verweerder 3] ,wonende te Berkel en Rodenrijs,
4. [verweerder 4] ,wonende te Tel Aviv,
verweerders,
advocaten mrs. M.C.M. van Ruitenbeek-Kossen en M.W.J. Ariëns te Haarlem,

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van 11 juli 2024;
  • het aangepast verzoekschrift met bijlagen van 11 september 2024;
  • het verweerschrift met bijlagen van 29 oktober 2024;
  • aanvullende producties van verzoekster van 4 november 2024;
  • de mondelinge behandeling van 5 november 2024.
1.2.
Ter zitting zijn verschenen:
- mrs. F.J.H. Krumpelman en L. Hennink, namens verzoekster:
- mevrouw [persoon A] als gevolmachtigde van verzoekster;
- de heer [persoon B] , als bestuurder van verzoekster;
- mrs. M.C.M. van Ruitenbeek-Kossen en M.W.J. Ariëns, namens verweerders.
1.3.
Vervolgens is beschikking bepaald.

2.De beoordeling

2.1.
Verzoekster verzoekt – samengevat – de voorzieningenrechter haar te machtigen om de onroerende zaak gelegen aan de [adres] te ( [postcode] ) Capelle aan den IJssel (hierna: de woning) onder zich te nemen en verweerders te veroordelen de woning te ontruimen. Uit de kop van het verzoekschrift volgt dat het verzoek is gebaseerd op artikel 3:267 BW.
2.2.
Het verzoek heeft een lange voorgeschiedenis. De voorzieningenrechter verwijst daarvoor naar het feitenrelaas in de beschikking van 6 september 2022 (635105 / KG RK 22-276), gegeven in een procedure tussen dezelfde partijen. De juistheid van dat feitenrelaas is in de onderhavige procedure door geen van partijen betwist, zodat daarvan kan worden uitgegaan. In die beschikking heeft de voorzieningenrechter eenzelfde verzoek als nu aan de orde afgewezen. Daarvoor was blijkens de beschikking onder andere van belang dat de woning was verhuurd als woonruimte op basis van een huurovereenkomst die voor het vestigen van de hypotheek tot stand is gekomen (vergelijk artikel 3:267 lid 4 BW in verbinding met artikel 3:264 lid 4 BW). Bij vonnis van deze rechtbank van 13 december 2023 (657001 / HA ZA 23-399; ECLI:NL:RBROT:2023:12617; hierna: het bodemvonnis) heeft de rechtbank op vordering van de curator in het faillissement van HJMC (de vennootschap die werd bestuurd door verweer onder 1, tevens de rechtsvoorganger van verzoekster als hypotheekhouder) de volgende beslissingen genomen:
  • de in het verleden door verweerder onder 1 namens HJMC, destijds hypotheekhouder, verleende toestemming om de verhypothekeerde woning te verhuren is nietig wegens strijd met de goede zeden;
  • de nietigheid brengt mee dat de huurovereenkomst zonder toestemming van de hypotheekhouder is aangegaan, hetgeen op grond van de hypotheekvoorwaarden niet was toegestaan, als gevolg waarvan de curator het huurbeding tegen de huurders (verweerders onder 2 t/m 4) kan inroepen;
  • voor het krijgen van verlof voor dat inroepen moet de curator zich wenden tot de voorzieningenrechter op grond van artikel 3:264 BW.
Verweerders hebben van dat vonnis hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep is nog aanhangig.
2.3.
Verzoekster meent dat vanwege het oordeel van de rechtbank in het bodemvonnis grond bestaat om nu het verzoek wel toe te wijzen. Het gevolg van dat oordeel is immers, zo begrijpt de voorzieningenrechter, dat de toestemming voor het verhuren van de woning moet worden weggedacht. Daarmee is ook gegeven dat de huurovereenkomst, op grond waarvan verweerders onder 2 t/m 4 in de woning verblijven, niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. Omdat de voorzieningenrechter zich in kort geding dient te richten naar het oordeel van de bodemrechter, is niet van belang dat het bodemvonnis nog niet in kracht van gewijsde is gegaan, zo meent verzoekster.
2.4.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af en overweegt daartoe het volgende.
2.5.
De onderhavige procedure is niet een kort geding in de zin van artikel 254 Rv. In deze procedure wordt geen voorlopige voorziening gegeven, vooruitlopend op een beslissing van de bodemrechter. Daarom geldt hier ook niet de zogenoemde afstemmingsregel, waarop verzoekster kennelijk doelt. Hieraan doet niet af dat het de
voorzieningenrechter is die in de artikelen 3:264 BW en 3:267 BW is aangewezen als de bevoegde rechter. Het enkele feit dat de rechtbank als bodemrechter de in 2.2 vermelde
beslissingen heeft genomen, betekent dus niet dat de voorzieningenrechter zich naar die beslissingen moet richten in de onderhavige procedure.
2.6.
Het verzoek van verzoekster staat of valt met het wegdenken van de toestemming voor het aangaan van de huurovereenkomst. Zonder die toestemming resteert het in de hypotheekvoorwaarden opgenomen verbod om de woning te verhuren en kan de hypotheekhouder zich dus beroepen op het huurbeding. Voor het wegdenken van de toestemming voor het aangaan van de huurovereenkomst is de beslissing in de bodemprocedure bepalend. Het bodemvonnis is echter nog niet in kracht van gewijsde gegaan. De zaak ligt voor bij het hof. Dit brengt mee dat niet in rechte kan worden aangenomen dat de toestemming nietig is wegens strijd met de goede zeden. In een procedure als de onderhavige gaat het, zoals hiervoor is overwogen, niet om een voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, maar om het wel of niet verlenen van verlof voor de in de artikelen 3:264 en 3:267 BW bedoelde handelingen. Voor dat verlof is vereist dat rechtens ervan kan worden uitgegaan dat de betrokken woning niet (rechtsgeldig) is verhuurd. Daarvan is in dit geval geen sprake. Zou niettemin al verlof worden verleend, dan loopt de voorzieningenrechter in feite het hof voor de voeten en dat verdraagt zich niet met de aard van de onderhavige procedure.
2.7.
Dit betekent dat het verzoek prematuur is. Eerst moet in rechte vast komen te staan dat de huurovereenkomst kan worden weggedacht. Zolang dat niet vast staat, kan niet worden aangenomen dat aan de voorwaarden bedoeld in de artikelen 3:264 en 3:267 BW is voldaan. In het midden kan blijven of, zoals verweerders menen, relevant is dat verzoekster bij de overname van de hypotheekrechten van HJMC heeft toegezegd de verhuurde situatie te zullen respecteren.
2.8.
Verzoekster heef aangevoerd dat de rechtbank in het bodemvonnis heeft beslist dat de curator zich voor inroepen van het huurbeding tot de voorzieningenrechter moet wenden en dat daarin een instructie gelezen kan worden hoe verzoekster als de huidige hypotheekhouder dient te handelen. Dat maakt het voorgaande niet anders. De hier bedoelde overweging in het bodemvonnis impliceert niet dat het verlof als bedoeld in de artikelen 3:264 en 3:267 BW al verleend kan worden voordat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.
2.9.
Voor de goede orde wijst de voorzieningenrechter erop dat een belangenafweging niet tot een ander oordeel leidt. Verzoekster heeft geen feiten gesteld die maken dat van haar in redelijkheid niet zou kunnen worden gevergd om te wachten op het oordeel van het hof. Het enkele feit dat zij al heel lang moet wachten op verhaal van haar vordering op verweerder onder 1 is daarvoor onvoldoende.
2.10.
Tijdens de zitting is enige onduidelijkheid ontstaan over de grondslag van het verzoek. Uit het verzoek zelf en uit de kop van het inleidende verzoekschrift volgt dat het gaat om een verzoek als bedoeld in artikel 3:267 BW (beheer- en ontruimingsbeding). Tijdens de zitting heeft verzoekster echter een beroep gedaan op het huurbeding als bedoeld in artikel 3:264 BW. De vraag is of verzoekster hiermee de grondslag van haar verzoek heeft gewijzigd en of deze wijziging toelaatbaar is. Gelet op het voorgaande kan die vraag echter in het midden blijven. Voor eventuele toewijzing van beide verzoeken geldt immers
het vereiste dat in rechte kan worden aangenomen dat de toestemming voor het aangaan van de huurovereenkomst kan worden weggedacht.
2.11.
Verzoekster wordt veroordeeld in de proceskosten van verweerders. Deze worden volgens het liquidatietarief begroot: € 1.228,-- aan advocaatsalaris en € 320,-- aan griffierecht. Voor veroordeling van verzoekster in de werkelijke proceskosten, zoals verweerders bepleiten, is geen grond.

3.De beslissing

De voorzieningenrechter,
3.1.
wijst het verzoek af;
3.2.
veroordeelt verzoekster in de proceskosten van verweerders, tot op heden begroot op € 1.548,--;
3.3.
verklaart deze beschikking voor wat betreft de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beslissing is gegeven door mr. Th. Veling, voorzieningenrechter en in het openbaar uitgesproken op 27 november 2024.
1426/1980