Uitspraak
vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/674468 / HA ZA 24-182
Vonnis van 13 november 2024 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. L.E.M. de Vries-Blom te Delft,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2]),
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. B.C. Doolaard te Barendrecht.
Partijen zullen hierna ‘[eiseres]’ en ‘[gedaagde]’ genoemd worden.
1.De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 13 februari 2024, met producties;
- de conclusie van antwoord in conventie tevens van eis in reconventie, met producties;
- de conclusie van antwoord in reconventie tevens akte inbreng producties, met producties;
- het B16-formulier van [gedaagde] van 9 oktober 2024, met productie.
1.2.
De zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2024 in het gerechtsgebouw te Dordrecht. [eiseres] is verschenen, bijgestaan door mr. L.E.M. de Vries-Blom en door haar partner [naam 1]. Namens [gedaagde] is verschenen mr. B.C. Doolaard, vergezeld van [naam 2] (een vriend van [gedaagde]).
2.De beoordeling
Wat is de kern?
2.1.
Op 22 november 1984 hebben de ouders van [eiseres] ([naam 3] (hierna: vader) en [naam 4] (hierna: moeder)) aan haar de economische eigendom overgedragen van, kort gezegd, een woonhuis aan [adres] (hierna: de woning). Moeder is overleden in 1987. In 1990 is vader hertrouwd met [gedaagde], die aanmerkelijk jonger was dan hij. Op 3 september 2022 is ook vader overleden. Thans verschillen [eiseres] en [gedaagde], enig erfgenaam van vader, vooral van mening over de vragen of [eiseres], als economische eigenaar van de woning, dan wel [gedaagde], als juridisch eigenaar van de woning, recht heeft op de inmiddels gerealiseerde verkoopopbrengst van de woning, en of hierbij verrekening van door vader en [gedaagde] ten behoeve van de woning gemaakte kosten en betaalde lasten moet plaatsvinden. De rechtbank is van oordeel dat [eiseres] zonder deze verrekening gerechtigd is tot de verkoopopbrengst van de woning. Hieronder wordt toegelicht hoe tot dit oordeel is gekomen.
Wat is er gebeurd?
2.2.
De rechtbank schetst hieronder allereerst een aantal vaststaande ontwikkelingen in de tijd.
2.3.
In de notariële overdrachtsakte van 22 november 1984 (hierna: de overdrachtsakte), verleden door notaris [naam 5], is onder meer het volgende opgenomen:
“B. De bedongen koopsom, ten bedrage van VIER EN TACHTIG DUIZEND GULDEN (ƒ. 84.000,--), zijnde de waarde in bewoonde toestand, ten laste van de koper en toekomende rechten op de juridische levering vallende ten laste van de koper.
De verkoper verklaarde een gedeelte ten bedrage van dertigduizend negenhonderd vier en negentig gulden (ƒ. 30.994,--) op die koopsom aan de koper te hebben kwijtgescholden, terwijl voor het resterende gedeelte ad drie en vijftigduizend zes gulden (ƒ. 53.006,--) tussen partijen een afzonderlijke nadere regeling is getroffen. (…)
C. Als doorslaggevend onderdeel van de onderhavige overeenkomst, is tussen partijen nog overeengekomen en wordt zulks ook thans weer uitdrukkelijk bevestigd, dat het hiervoor breder omschreven onroerend goed op heden in economische eigendom zou worden overgedragen, terwijl de juridische eigendomsoverdracht op een later tijdstip -met inachtneming van al het hierna dienaangaande bepaalde- zou dienen plaats te vinden. (…)
KOOPSOM.
Artikel II:
Krachtens het hiervoor onder B en C bepaalde, is het vooromschreven onroerend goed door de verkoper verkocht aan de koper, die zulks van de verkoper heeft gekocht, voor een koopsom van VIER EN TACHTIGDUIZEND GULDEN (ƒ. 84.000,--), zijnde de waarde in bewoonde toestand, welke koopsom op heden op vooromschreven wijze door verkoper van de koper is ontvangen.
ECONOMISCHE VERKOOPBEDINGEN.
Artikel III:
De onderhavige overeenkomst van verkoop en koop is voorts geschied onder de navolgende bepalingen en bedingen: (…)
4.a. Het verkochte zal niet vallen in de huwelijksgoederengemeenschap waarin koper thans is gehuwd of later mocht huwen. (…)
5. Alle baten en lasten van het onroerend goed blijven met ingang van heden ten gunste van-, respectievelijk voor rekening en risico van de verkoper.
6. Het onroerend goed behoort met ingang van heden in economische eigendom aan de koper, doch zal tot uiterlijk één en dertig december van het jaar waarin tenminste vijf volle kalenderjaren na heden zijn verstreken, geheel of gedeeltelijk ten name van de verkoper blijven staan. (…)
JURIDISCHE VERKOOPBEDINGEN.
Artikel IV:
Met verwijzing naar- en ter verdere uitwerking van het hiervoor onder artikel III sub 6 bepaalde, komen partijen voorts overeen:
1. De verkoper verplicht zich op eerste vordering van de koper aan deze koper, of de door hem aan te wijzen derde(n), zonder enige nadere prestatie het onroerend goed geheel of gedeeltelijk in juridische eigendom over te dragen en aan de levering mede te werken.
2. Deze juridische levering van het onroerend goed zal geschieden rechtstreeks aan de koper zelve, of aan (een) door de koper aan te wijzen derde(n) vòòr, of uiterlijk op, één en dertig december van het jaar waarin tenminste vijf volle kalenderjaren na heden zijn verstreken, onder de bepalingen, mits met inachtneming van het bij deze akte overeengekomene, door de koper vast te stellen. (…)
6. Het is de verkoper verboden, zonder uitdrukkelijke schriftelijke opdracht van de koper, -in welk geval de verkoper evenwel daartoe verplicht zal zijn- enige beheers- of beschikkingshandeling met betrekking tot het onroerend goed te verrichten. (…)
HYPOTHEEKSTELLING.
Artikel VII:
Tot meerdere zekerheid der nakoming van al hetgeen de koper te vorderen zal hebben van de verkoper terzake van het door de verkoper met de koper overeengekomene, waaronder begrepen de restitutie van de in artikel II vermelde koopsom (indien deze door de koper reeds geheel is voldaan), alsmede de betaling van de in artikel VI onder 1 en 2 vermelde boetebedragen, alzo in totaal tot en ten belope ener som tweehonderd vijf en zeventig procent (275%) van de in artikel II vermelde koopsom, verleent de verkoper onder na te melden bedingen aan de koper het recht van hypotheek op het hiervoor breder omschreven
onroerend goed.
Op deze hypotheekstelling zijn van toepassing de navolgende bedingen en bepalingen:
1. Het verbondene moet ten genoege van de koper -en op diens kosten- in een behoorlijke en bruikbare staat, zoals thans het geval is, worden onderhouden en mag zonder schriftelijke toestemming van de koper niet van aard of bestemming worden veranderd, verbouwd of met erfdienstbaarheden worden bezwaard.
2. Zonder schriftelijke toestemming van de koper mag het verbondene niet worden verhuurd, verpacht, of in gebruik -al dan niet krachtens een titel- worden afgestaan. (…)”
2.4.
Op basis van de gedingstukken en de verklaringen van partijen moet het ervoor gehouden worden dat vader er in elk geval voor heeft willen zorgen dat [gedaagde] na zijn overlijden in de woning kon blijven wonen. Hij heeft in 1997 bij genoemde notaris [naam 5] advies ingewonnen, “[a]angezien het mijn wens was de woning weer mijn economisch eigendom te maken” (door vader notarieel vastgelegde verklaring van 9 januari 2019). Deze notaris heeft vervolgens in zijn brief van 10 oktober 1997 het volgende geschreven aan vader en [gedaagde]:
“Naar aanleiding van de te mijnen kantore gevoerde bespreking omtrent de overdracht van de bij [eiseres] berustende blote eigendom van de woning [adres] bericht ik u het navolgende.
Bij akte op 22 november 1984 werd aan Uw dochter de economische eigendom
overgedragen voor een koopsom groot f. 84.000,00. Deze koopsom werd gedeeltelijk kwijtgescholden door een schenking ten bedrage van f. 30.994,00, terwijl het resterende bedrag van f. 53.006,00 door uw dochter werd schuldiggebleven.
Deze overdracht werd niet gevolgd door een juridische overdracht, zodat U
nog steeds juridisch eigenaar bent van de woning. Teneinde weer te kunnen beschikken over de volle eigendom, zal de economische eigendom moeten worden terug overgedragen door Uw dochter. De tegenprestatie hiervoor zal een reële waarde moeten vertegenwoordigen, daar er anders sprake is van een schenking in de vorm van een bevoordeling, waarover schenkingsrecht verschuldigd is.
De woning is volgens Uw opgave voor de onroerendzaaksbelasting getaxeerd
voor een waarde van f. 198.000,00. De waarde van de economische eigendom zal ongeveer gelijk zijn aan dit bedrag.
In het verleden werd bij een economische eigendomsovergang geen overdrachtsbelasting geheven, doch door een wetswijziging in 1995 is thans wel overdrachtsbelasting verschuldigd. U dient er derhalve rekening mee te houden, dat aan overdrachtsbelasting ongeveer f. 12.000,00 verschuldigd is en aan notariële aktenkosten ongeveer f. 2.100,00.
Een andere mogelijkheid is, dat door uw dochter de helft van de economische eigendom wordt overgedragen aan uw echtgenote tegen de halve waarde van de economische eigendom, waarbij de belasting eveneens de helft van het genoemde bedrag zal uitmaken en de kosten der notariële akte ongeveer f. 1.600,00 zullen bedragen.
Overigens kan de huidige situatie ook gehandhaafd blijven. In de akte van 1984 werd overeengekomen, dat Uw dochter binnen 5 jaar levering van de juridische eigendom kon vorderen. Hiervan is door haar geen gebruik gemaakt. Tenzij anders wordt overeengekomen, kan Uw dochter niet meer vorderen, dat de juridische eigendom van de woning aan haar wordt geleverd. Uw dochter heeft wel een hypotheekrecht op de woning, zodat de woning zonder haar medewerking niet door U kan worden overgedragen aan een derde.
Teneinde te bereiken, dat Uw echtgenote na Uw overlijden in de woning kan
blijven wonen, kan door uw dochter en uw echtgenote een onderhandse overeenkomst worden getekend. Zij komen daarin overeen, dat Uw dochter bij Uw overlijden geen gebruik zal maken van haar uit de economische eigendom toekomende rechten, zulks ten behoeve van Uw echtgenote, welke afstanddoening door uw echtgenote wordt aanvaard tegen een alsdan tussen beiden vast te stellen vergoeding. Daarbij zullen de aktenkosten circa f. 500,00 bedragen.
Bij uw overlijden laat U na als Uw enige erfgenamen, Uw echtgenote en Uw
dochter, ieder voor de helft van Uw nalatenschap, welke uitmaakt de helft van de huwelijksgemeenschap. Ten aanzien van de woning betekent dit, dat 1/4 gedeelte van de juridische eigendom toekomt aan Uw dochter. Indien U hierin een wijziging wilt aanbrengen, kunt U bij testament hierover beschikken.”
2.5.
Bij “onderhandse overeenkomst” van 12 november 1997 verklaren [eiseres] (“ondergetekende sub 1”) en [gedaagde] (“ondergetekende sub 2”) onder meer:
“- door de ondergetekende sub 1 werd geen gebruik gemaakt van haar vorderingsrecht tot levering van de juridische eigendom van de woning [adres];
- de juridische eigendom van de woning behoort thans tot de huwelijksgemeenschap bestaande tussen [naam 3] en de ondergetekende sub 2;
- de ondergetekende sub 1 zal geen gebruikmaken van haar recht tot vordering op levering van de juridisch eigensom van de woning [adres] en derhalve de aan [naam 3] en ondergetekende sub 2 toekomende gebruiksrechten te continueren, zodat noch tijdens leven, noch na het overlijden van haar vader, [naam 3] deze rechten zullen eindigen;
- dit afstandsrecht wordt door de ondergetekende sub 2 nu voor alsdan aanvaard één en ander evenwel tegen een ten tijde van het overlijden van haar echtgenoot tussen ondergetekenden nader vast te stellen vergoeding;”.
2.6.
In december 2017 zijn [eiseres] enerzijds en vader en [gedaagde] anderzijds (verder) gebrouilleerd geraakt, nadat vader [eiseres] had medegedeeld dat hij haar ging onterven, dat [gedaagde] het huis zou erven, en dat hij en [gedaagde] de woning wilden verkopen ter financiering van een aan te kopen appartement, terwijl [eiseres] omgekeerd haar economische eigendom gerespecteerd wilde zien. Het contact tussen [eiseres] en vader is toen verbroken en vader heeft [eiseres] onterfd en [gedaagde] tot enig erfgenaam benoemd in zijn testament van 19 april 2018.
2.7.
[gedaagde] is, na vaders overlijden, begin 2023 teruggekeerd naar haar geboorteland Slovenië. Zij heeft de woning, met medewerking van [eiseres], in 2023 verkocht. De opbrengst daarvan, € 360.000,-, staat in depot bij de notaris in afwachting van de uitkomst van dit geschil.
Wie is gerechtigd tot de verkoopopbrengst?
2.8.
[eiseres] vordert in conventie dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht wordt verklaard dat zij economisch eigenaar is van de woning en derhalve gerechtigd is tot de verkoopopbrengst, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure, met rente daarover en nakosten.
2.9.
[eiseres] stelt dat de bedoeling van de overdracht van de economische eigendom van de ouders aan haar was dat overdrachtsbelasting werd bespaard, zoals vaak in de jaren voor 1995 (in welk jaar de belastingdienst de regels heeft aangepast). De woning zou volgens [eiseres] toch ooit aan haar toekomen, omdat ze enig kind was.
[gedaagde] stelt dat het de bedoeling was – en [eiseres] noemt dat als nevendoel – te voorkomen dat de woning door de ouders van [eiseres] moest worden “opgegeten” als moeder in een verpleeghuis zou moeten worden opgenomen. Dit impliceert volgens [gedaagde] dat de constructie een tijdelijk karakter had.
[eiseres] heeft ten slotte ook nog geopperd dat haar moeder heeft willen voorkomen dat een familiegeschiedenis zich zou herhalen en dat vermogen na moeders overlijden opgesoupeerd zou worden door een nieuwe partner van vader.
Wat hiervan zij: [eiseres] verklaarde ter zitting dat het economische eigendom haar min of meer is opgedrongen en dat zij er niet veel over gesproken heeft, dat haar ouders zijn overleden en er niet meer over kunnen verklaren en dat ook de betrokken notaris is overleden.
Dit betekent dat wat betreft de overgedragen economische eigendom geoordeeld zal moeten worden op basis van de thans beschikbare stukken en verklaringen.
2.10.
De rechtbank stelt bij haar beoordeling voorop dat economische eigendom geen eigendom is in juridische zin. Met economische eigendom wordt slechts gedoeld op het bestaan van een aantal verbintenisrechtelijke rechten en verplichtingen met betrekking tot een zaak, die niet in alle gevallen dezelfde inhoud behoeven te hebben (arrest van de Hoge Raad van 5 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9687). Het is gelet hierop de vraag wat in dit geval de verbintenisrechtelijke rechten en verplichtingen zijn met betrekking tot de woning.
2.11.
Voor de stelling van [eiseres] dat daaronder moet worden verstaan dat zij recht heeft op de waarde(verandering) van de woning bestaan inderdaad overtuigende aanwijzingen. Reeds in de overdrachtsakte is immers waarde toegekend aan het economische eigendom, namelijk fl. 84.000,-. Daarnaast gaat de ook al bij de overdrachtsakte betrokken notaris [naam 5] er in zijn brief van 10 oktober 1997 vanuit dat de waarde van de economische eigendom vrijwel gelijk zal zijn aan de voor de onroerendezaaksbelasting getaxeerde waarde van de woning. Hij rept daarbij niet van een fiscale constructie of van een verplichting tot teruglevering.
In dit verband is onduidelijk wat in de overdrachtsakte bedoeld is met de, naar het voorkomt, niet goed met elkaar te rijmen vijfjaarstermijnen met betrekking tot de overdracht van de juridische eigendom in twee artikelen (artikel III sub 6 en artikel IV sub 2). Mogelijk zijn die termijnen ingegeven door fiscale overwegingen indertijd, mogelijk ook door de levensverwachting van moeder, gelet op haar medische aandoening. Ook als er echter met [gedaagde] vanuit wordt gegaan dat na ommekomst van die vijf jaren geen levering van de juridische eigendom meer door [eiseres] kon worden gevorderd, dan doet dat op zich niet af aan de waarde van de economische eigendom. Voorstelbaar is dat indertijd – toen de verhoudingen nog goed waren – is aangenomen dat [eiseres] als enig kind te zijner tijd de juridische eigendom zou erven, maar ook bij enig testament zou bij de verdeling van de boedel de juridische eigendom kunnen worden toegedeeld aan [eiseres], eventueel als onderdeel van haar legitieme portie.
Dit betekent dus dat er voldoende aanwijzingen zijn voor de stelling van [eiseres] dat zij als onderdeel van de rechten en verplichtingen die de economische eigendom van de woning vormen recht heeft op de waarde en daarmee op de waardeverandering van de woning.
2.12.
[gedaagde] betoogt echter dat de constructie slechts tijdelijk bedoeld was en dat [eiseres] gehouden was tot teruglevering van de economische eigendom aan vader, reden waarom volgens [gedaagde] aan [eiseres] niet de waarde(verandering) van de woning toekomt. Dat sprake was van een tijdelijke constructie blijkt volgens [gedaagde] uit de notarieel vastgelegde verklaring van vader van 28 juni 2021 en uit de omstandigheid dat [eiseres] zich nooit als economische eigenaar heeft gedragen, aangezien vader alle kosten en lasten heeft betaald, zodat hem ook de opbrengsten en met name de waardestijging zou moeten toekomen.
2.13.
Aan de notarieel vastgelegde verklaring van vader van 28 juni 2021 doet echter af dat [eiseres] en vader op dat moment al jaren gebrouilleerd waren en dat vader kennelijk vooral voor [gedaagde] wilde zorgen, wat uiteindelijk in de onterving door hem van zijn dochter heeft geresulteerd.
Bovendien valt op dat vader in de notariële verklaring heeft laten opnemen: “Voorafgaand de overdracht van de economische eigendom, was het al mijn bedoeling dat ik de economische eigendom weer terug zou krijgen na het overlijden van mijn echtgenote” en: “De overdacht van de economische eigendom aan mijn voornoemde dochter beschouwde ik als een tijdelijke constructie”.
Vader spreekt aldus niet over “onze bedoeling”, noch over “wij beschouwden”, maar slechts over zijn eigen bedoeling en beschouwing.
Indien het bij de overdracht van de economische eigendom niet slechts de bedoeling van vader, maar die van vader én [eiseres] was geweest, valt daarmee bovendien de geciteerde inhoud van de brief van notaris [naam 5] van 10 oktober 1997 niet te rijmen. Wanneer het immers zo zou zijn dat [eiseres] en haar vader ten tijde van de economische overdracht óók zouden hebben afgesproken dat zij de economische eigendom na het overlijden van haar moeder aan vader zou terugleveren, is het allereerst opvallend dat de notaris daar niets over zegt en dat vader gedurende tien jaar na het overlijden van moeder niet om teruglevering heeft gevraagd. Daar komt nog bij dat het in de rede ligt dat in dat geval vader, nadat de kwestie wegens zijn zorgen over de toekomst van [gedaagde] als hij zou komen te overlijden actueel was geworden, aan de notaris zou hebben gevraagd hoe hij nakoming door zijn dochter van de afspraken kon bewerkstelligen. Daarop past niet het antwoord van de notaris dat de economische eigendom geheel of gedeeltelijk kan worden teruggekocht tegen betaling van de reële waarde en nog minder dat [eiseres] en [gedaagde] een onderhandse overeenkomst zouden kunnen sluiten “teneinde te bereiken” dat [gedaagde] de woning kon blijven gebruiken, wat bij de door [gedaagde] gestelde afspraak over een verplichte teruglevering van de economische eigendom immers al een bestaande verplichting zou zijn.
Ook het daadwerkelijk sluiten van die onderhandse overeenkomst tussen [eiseres] en [gedaagde] op 12 november 1997, waarvan vader gelet op het voorgaande moet hebben geweten, past daar niet bij. Of vader en [gedaagde] – die voor zover zij de Nederlandse taal onvoldoende machtig was, kennelijk met raad en daad werd bijgestaan door vader – hierbij hebben gedwaald, zoals [gedaagde] heeft aangevoerd, omdat zij van de notaris hadden begrepen dat met de onderhandse overeenkomst de kous af was, is in het onderhavige geschil niet ter beoordeling voorgelegd, maar aangetekend kan worden dat het dan niet om een mededeling van [eiseres] gaat en dat bovendien de kous inderdaad af was: [gedaagde] kon in de woning blijven wonen.
Vader heeft ook in zijn notarieel vastgelegde verklaring van 9 januari 2019 verklaard dat het zijn wens was de woning weer zijn economische eigendom te maken. Ook hier geldt dat wanneer hij daarop simpelweg op grond van eerdere afspraken met [eiseres] recht zou hebben gehad, het niet in de rede ligt van een wens te spreken, of hooguit van de wens dat [eiseres] zich aan de afspraken zou houden.
Met het oog op de vaststelling van de partijbedoeling ten tijde van de overdracht van de economische eigendom is voorts van belang dat de notaris er in zijn brief van 10 oktober 1997 op wijst dat er een vergoeding moet worden afgesproken tussen [eiseres] en [gedaagde] op het moment dat haar gebruiksrechten ingaan omdat dit afbreuk doet aan de mogelijkheden die [eiseres] met de woning heeft.
Ten slotte maakt niets op papier aannemelijk dat vader en [eiseres] een afspraak tot teruglevering hebben gemaakt en [eiseres] ontkent het. Bovendien is onduidelijk tegen welke waarde dat dan zou hebben moeten gebeuren. De stelling van [gedaagde] dat volgens de hypotheekakte de koopsom van fl. 84.000,- zou moeten worden terugbetaald, maar dat dit louter voor de vorm was omdat er door [eiseres] niets betaald was, schept in dit verband onvoldoende duidelijkheid, aangezien [eiseres] voor de woning heeft betaald, in de zin dat haar bedragen zijn geschonken. Een eerste kwijtgescholden bedrag (fl. 30.994,-) volgt uit de overdrachtsakte zelf. De notarieel vastgelegde verklaring van vader van 28 juni 2021 dat hij het resterende bedrag van fl. 53.006,- tot op die dag niet heeft ontvangen kan naar de letter juist zijn, maar dat daarop onder meer jaarlijkse schenkingen van fl. 5.000,- aan [eiseres] zijn afgeboekt, inmiddels voor het gehele bedrag, zoals zij heeft gesteld en [gedaagde] heeft betwist, wordt voldoende aannemelijk met de ook door vader ondertekende aangifte successierecht van 18 april 1988 na het overlijden van moeder in 1987. Daarin is als resterende schuld immers geen fl. 53.006,- maar fl. 43.006,- opgenomen. [gedaagde] heeft geen andere verklaring kunnen geven voor de verlaging van de resterende schuld met fl. 10.000,-. Ook anderszins is geen verklaring gebleken.
Nu gelet op het voorgaande aan de notarieel vastgelegde verklaringen van vader niet de waarde wordt gehecht die [gedaagde] daaraan gehecht wil zien, kan niet geoordeeld worden dat [eiseres] haar substantiëringsplicht heeft geschonden door deze verklaringen niet te overleggen bij de dagvaarding, zoals [gedaagde] nog heeft betoogd. Het door [gedaagde] ingeroepen dwingende bewijs (artikel 157 Rv) dat deze verklaringen zouden leveren, ziet verder uiteraard niet op de inhoud van de ten eigen behoeve door vader afgelegde verklaringen.
2.14.
De tijdelijkheid van de constructie volgt ook niet uit de door [gedaagde] aangevoerde betaling van de kosten en lasten. Hieromtrent zijn in de overdrachtsakte tegenstrijdige bepalingen opgenomen (namelijk in artikel III sub 5 en artikel VII sub 1) en overigens zijn die begrippen niet gedefinieerd, terwijl het partijen ter vormgeving van hun betekenis van de economische eigendom vrij staat – gelet op het aangehaalde arrest van de Hoge Raad – daarover afspraken te maken. Dat vader en moeder enerzijds geen gebruiksvergoeding hoefden te betalen aan [eiseres], maar daar tegenover dan wel de fiscale lasten en onderhoudskosten van de woning droegen, is hiermee ook niet strijdig en evenmin “onvoorstelbaar”, zoals [gedaagde] heeft bepleit. Ten slotte weegt mee dat het zonder verklaring daarvoor, die ontbreekt, niet goed voorstelbaar is dat [eiseres] zou meewerken aan een constructie die haar wel extra vermogensbelasting (of het equivalent daarvan in box 3 in de inkomstenbelasting) zou kosten, maar haar nooit iets zou opleveren.
2.15.
[gedaagde] heeft ten slotte wel gesteld, maar onvoldoende onderbouwd waarom uit het feit dat in artikel III sub 4a van de overdrachtsakte is vermeld dat de woning niet in de huwelijksgoederengemeenschap van [eiseres] zou vallen, volgt dat er sprake was van een tijdelijk karakter.
2.16.
Op grond van het voorgaande ziet de rechtbank geen grond voor het door [gedaagde] bepleite oordeel dat de economische eigendom slechts een lege huls zonder waarde is, of niet meer bestaat omdat er nooit voor betaald is, dit laatste zelfs nog daargelaten dat de overdrachtsakte er onder II melding van maakt dat de koopprijs door de verkoper “op vooromschreven wijze” is ontvangen (door gedeeltelijke kwijtschelding en een aparte getroffen regeling) en ontbinding expliciet uitsluit.
2.17.
Nu de juridische eigendom van [gedaagde] en – door de medewerking van [eiseres] – de economische eigendom (het geheel van haar rechten en plichten ten aanzien van de onroerende zaak) van [eiseres] tegelijkertijd verkocht en overgedragen zijn aan een derde, moet de in de plaats daarvan gekomen koopsom nu verdeeld worden onder de beide gerechtigden. De rechtbank ziet noch in de stellingen van [gedaagde], noch anderszins, aanknopingspunten voor het oordeel dat de enkele juridische eigendom van [gedaagde] enige substantiële waarde vertegenwoordigde. Integendeel: zoals al overwogen, moet worden aangenomen, mede op basis van de brief van de notaris van 10 oktober 1997, dat het geheel aan rechten en plichten van [eiseres] juist de economische waarde en daarmee de verkoopwaarde van de woning benaderde.
2.18.
Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat [eiseres] geheel gerechtigd is tot de onder de notaris gedeponeerde koopsom. Dit betekent dat de in conventie gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar is, zij het in die zin dat voor recht zal worden verklaard dat [eiseres] ten tijde van de verkoop in 2023 aan een derde economisch eigenaar was van de woning en als enige gerechtigd is tot de gehele verkoopopbrengst daarvan.
2.19.
Uit het voorgaande volgt ook dat de primaire reconventionele vordering van [gedaagde], waarin zij vordert om voor recht te verklaren dat zij als enige gerechtigd is tot de verkoopopbrengst, niet toewijsbaar is en daarom zal deze worden afgewezen.
Verrekeningen met de verkoopopbrengst?
2.20.
Subsidiair vordert [gedaagde] in reconventie dat [eiseres] veroordeeld wordt om onverschuldigd door [gedaagde], althans eerder vader en moeder, betaalde bedragen te voldoen, nader op te maken bij staat. [gedaagde] doelt hiermee op de lasten, kosten en investeringen die vanaf 1969 zijn voldaan ten behoeve van de woning. Uit artikel III sub 5 van de overdrachtsakte volgt echter dat alle lasten door de ouders van [eiseres] worden gedragen. Weliswaar verwijst artikel VII sub 1 in een andere richting, maar vaststaat dat feitelijk de ouders en later vader gedurende bijna 38 jaar die lasten, kosten en investeringen hebben betaald, zonder dat is gesteld of gebleken dat ooit aan [eiseres] om betaling daarvan is gevraagd. Dit onderbouwt de toepasselijkheid volgens partijen bij de overdrachtsakte van genoemd artikel III sub 5 daarin, terwijl niets in de andere richting wijst. Van onverschuldigde betaling is tegen de achtergrond van de in deze bepaling neergelegde afspraak geen sprake, evenmin als van ongerechtvaardigde verrijking (de meer subsidiaire reconventionele vordering), omdat de verrijking gerechtvaardigd wordt door de afspraken tussen [eiseres] en haar ouders.
2.21.
Uiterst subsidiair vordert [gedaagde] om [eiseres] op grond van redelijkheid en billijkheid te veroordelen om een behoorlijke vergoeding aan [gedaagde] te betalen, nader op te maken bij staat. [gedaagde] heeft echter onvoldoende onderbouwd waarom het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is als [eiseres] gerechtigd is tot de gehele verkoopopbrengst van de woning, zodat deze vordering ook zal worden afgewezen.
2.22.
Gelet op het voorgaande is er ook geen grond om [eiseres] te veroordelen enig voorschot aan [gedaagde] te betalen, zodat deze reconventionele vordering ook zal worden afgewezen.
Proceskosten
2.23.
De rechtbank zal gelet op de aard van het geschil en de relatie tussen partijen (stiefmoeder en stiefdochter) de proceskosten compenseren.
Uitvoerbaar bij voorraad
2.24.
[eiseres] heeft gevorderd dat dit vonnis in conventie uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard en [gedaagde] heeft deze vordering niet weersproken. Hoewel in dit geval een verklaring voor recht wordt uitgesproken, die zich in het algemeen niet voor tenuitvoerlegging leent, zal dit vonnis toch uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard (art. 233 Rv). Dit betekent dat wanneer het geschil ook nog aan een hogere rechter wordt voorgelegd, in afwachting van die uitspraak voorlopig toch al naleving van dit vonnis kan worden afgedwongen door de partij die in het gelijk is gesteld, zij het op eigen risico (de hogere rechter kan anders oordelen). De wet of de aard van de zaak verzetten zich hier niet tegen en [eiseres] heeft er een belang bij, namelijk het kunnen verkrijgen van uitbetaling door de notaris van de verkoopopbrengst die hij onder zich houdt.
3.De beslissing
De rechtbank
in conventie
3.1.
verklaart voor recht dat [eiseres] ten tijde van de verkoop in 2023 aan een derde economisch eigenaar was van de woning aan [adres] en als enige gerechtigd is tot de gehele verkoopopbrengst daarvan;
3.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
in conventie en in reconventie
3.3.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
3.4.
wijst af het meer of anders door partijen gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. dr. P.G.J. van den Berg en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2024.
3120