ECLI:NL:RBROT:2024:12129

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 december 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
AWB - 24 _ 5770
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kwijtschelding openstaande schuld wegens schending inlichtingenplicht

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 9 december 2024, wordt het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar verzoek om kwijtschelding van een openstaande schuld beoordeeld. Eiseres, vertegenwoordigd door mr. R. Küçükünal, had verzocht om kwijtschelding van een schuld van € 11.820,51, die voortkwam uit een herziening van haar bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, vertegenwoordigd door mr. L.T. Krabbenborg, had het verzoek afgewezen, omdat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor kwijtschelding, met name de eis van een onafgebroken aflossingsperiode van tien jaar.

De rechtbank oordeelt dat eiseres niet gedurende de vereiste periode aan haar aflossingsverplichtingen heeft voldaan. Eiseres had in beroep aangevoerd dat de terugvordering niet het gevolg was van fraude, maar van een schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank stelt vast dat de schulden zijn ontstaan door deze schending en dat eiseres niet kan aantonen dat zij gedurende tien jaar volledig aan haar verplichtingen heeft voldaan. De rechtbank concludeert dat het college terecht heeft besloten om het verzoek om kwijtschelding af te wijzen, omdat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van het beleid rechtvaardigen.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt en geen vergoeding van griffierecht of proceskosten ontvangt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/5770

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 december 2024 in de zaak tussen

[naam] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. R. Küçükünal),
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, het college

(gemachtigde: mr. L.T. Krabbenborg).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding van een nog openstaande schuld.
1.1.
Met het bestreden besluit van 14 mei 2024 is het college bij het primaire besluit van 22 november 2023 gebleven. In dat besluit heeft het college het verzoek van eiseres om kwijtschelding van een nog openstaande schuld afgewezen.
1.2.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het college heeft op het beroepschrift gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 8 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de juistheid van het bestreden besluit, waarbij het verzoek om kwijtschelding is afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. Eiseres ontvangt een bijstandsuitkering. Met het besluit van 8 augustus 2018 heeft het college de uitkering van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) herzien over de periode van 1 juni 2017 tot en met 31 juli 2018 en een bedrag van € 10.213,53 van eiseres teruggevorderd, in verband met contante stortingen en bijschrijvingen waarover onvoldoende informatie is verstrekt zodat deze als inkomsten zijn aangemerkt. Met het besluit van 14 augustus 2018 is de terugvordering gebruteerd en met het besluit van 11 september 2019 is een boete opgelegd. Het bezwaar gericht tegen deze besluiten is op 16 januari 2019 ongegrond verklaard en dit besluit is, nadat het hiertegen gerichte beroep en vervolgens hoger beroep ongegrond zijn verklaard, onherroepelijk geworden.
5. Op 2 november 2023 heeft eiseres verzocht om kwijtschelding van de nog openstaande (fraude)schuld van in totaal € 11.820,51. Aan het primaire besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat eiseres niet minimaal 10 jaar (120 maanden) aaneensluitend op de op 7 augustus 2018 ontstane fraudevorderingen heeft afgelost zodat zij niet in aanmerking komt voor kwijtschelding hiervan. Met het bestreden besluit heeft het college het primaire besluit gehandhaafd. Het college heeft hierbij overwogen dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden voor kwijtschelding. Eiseres heeft haar inlichtingenplicht geschonden en nog niet gedurende een onafgebroken periode van tien jaar aan haar aflossingsverplichting voldaan.
6. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat de terugvordering waarvan zij kwijtschelding verzoekt niet door fraude maar door het schenden van de inlichtingenplicht is ontstaan. Zij komt in aanmerking voor kwijtschelding, omdat zij gedurende 5 jaar volledig aan de aflossingsverplichting heeft voldaan. Eiseres betoogt dat sprake is van een blote schending van de inlichtingenplicht en dat zij daarmee voldoet aan het criterium van artikel 5, eerste lid, sub c, van de Beleidsregels opschorting, intrekking en terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ Rotterdam 2017 (de Beleidsregels). De tekst van dit artikel biedt ruimte voor maatwerk. Het bestreden besluit is volgens eiseres ook niet voldoende gemotiveerd. Ook had het college haar verzoek om kwijtschelding moeten inwilligen, omdat haar individuele omstandigheden zodanig zijn dat het college met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht had moeten afwijken van de Beleidsregels. Eiseres kampt met hartklachten, wat leidt tot sociale en medische ontwrichting van haar leven.
7. Op grond van artikel 58, zevende lid, van de Pw kan het college in afwijking van het eerste lid besluiten af te zien van terugvordering of van verdere terugvordering als bedoeld in het eerste lid, indien de persoon van wie de kosten van bijstand worden teruggevorderd:
a. gedurende tien jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b. gedurende tien jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog betaald;
c. gedurende tien jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of
d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom, in één keer aflost.
7.1.
In de Beleidsregels heeft het college in artikel 5 beleid geformuleerd met betrekking tot het kwijtschelden van schulden. Daarin is – voor zover van belang – bepaald dat op verzoek van belanghebbende binnen de grenzen van artikel 58 Pw, geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan worden afgezien als:
a. de belanghebbende een verzoek om kwijtschelding doet, nadat belanghebbende gedurende 10 jaar volledig aan de aflossingsverplichtingen heeft voldaan;
b. de belanghebbende een verzoek om kwijtschelding doet, nadat belanghebbende gedurende 10 jaar weliswaar niet volledig aan de aflossingsverplichtingen heeft voldaan, maar een bedrag, overeenkomend met minimaal 80% van de restantvordering, in één keer heeft afgelost;
c. de belanghebbende voor vorderingen, die niet het gevolg zijn van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht een verzoek om kwijtschelding doet, nadat belanghebbende gedurende 5 jaar volledig aan de aflossingsverplichtingen heeft voldaan; de belanghebbende voor vorderingen, die niet het gevolg zijn van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, een verzoek om kwijtschelding doet nadat belanghebbende gedurende 5 jaar weliswaar niet volledig aan de aflossingsverplichtingen heeft voldaan, maar een bedrag, overeenkomend met minimaal 80% van de restantvordering, in één keer heeft afgelost;
d. de belanghebbende een beroep doet op de aanwezigheid van dringende redenen, en dit beroep gehonoreerd wordt.
8. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het beleid van het college de grenzen van de redelijke beleidstoepassing niet te buiten. Met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 9 november 2021 op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 oktober 2019, ROT 19/391 is vastgesteld dat de schulden waarvan eiseres kwijtschelding vraagt het gevolg zijn van een schending van de inlichtingenplicht. Eiseres heeft vanaf januari 2019 afgelost op de vorderingen van het college. De rechtbank constateert dat ten tijde van het verzoek om kwijtschelding nog geen 120 maandtermijnen op de vordering zijn afgelost, zodat het college terecht heeft geconcludeerd dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor kwijtschelding.
9. Het college heeft in het dossier en in het primaire besluit de vorderingen ‘fraudevorderingen’ genoemd, welke term ook wordt gebezigd in de in artikel 1 van de Beleidsregels weergegeven begripsbepalingen, toch maakt dit het oordeel niet anders. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college met klem benadrukt dat van opzet inderdaad geen sprake is en dat eiseres zich niet schuldig heeft gemaakt aan frauduleus handelen. De term fraude is in het geval van eiseres ongelukkig gekozen. In het bestreden besluit heeft het college de term fraudevordering ook niet meer gehanteerd, het gaat enkel en alleen om schending van de inlichtingenplicht. Het is ook niet in geschil dat de schulden zijn ontstaan omdat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden. Het college heeft in het verweerschrift en tijdens de zitting nog toegelicht dat het standpunt van eiseres dat een termijn van vijf jaar moet worden toegepast, omdat de schending van de inlichtingenplicht niet verwijtbaar zou zijn, geen steun vindt in het beleid. Het is voor de toepassing van artikel 5 van de Beleidsregels namelijk niet van belang of sprake is van verwijtbaar handelen of niet. Ook valt niet in te zien op welke wijze maatwerk op grond van dit artikel mogelijk is. De rechtbank constateert dat eiseres niet gedurende 10 jaar volledig aan de aflossingsverplichtingen heeft voldaan. Eiseres voldoet dan ook niet aan de in de Beleidsregels gestelde voorwaarden voor kwijtschelding.
10. Bijzondere omstandigheden die tot gevolg hebben dat de gevolgen van de toepassing van de Beleidsregels door het college onevenredig zijn in verhouding tot de met die Beleidsregels te dienen doelen, zijn gesteld noch gebleken. De rechtbank constateert dat eiseres geen specifieke omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan van de Beleidsregels zou moeten worden afgeweken.
11. Op grond van artikel 58, achtste lid, van de Pw kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, waaronder de uitspraak van 28 november 2023 (ECLI:NL:CRVB:2023:2272), zijn dringende redenen slechts gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen zal het bestaan van de gestelde dringende redenen aannemelijk moeten maken.
12. In het geval van eiseres is niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan het college van de terugvordering had moeten afzien. Eiseres heeft niet gesteld noch aannemelijk gemaakt dat haar lichamelijke klachten het gevolg zijn van de terugvordering.
13. Tot slot blijkt uit het besluit voldoende dat het verzoek om kwijtschelding is afgewezen, omdat de vorderingen zijn ontstaan vanwege een schending van de inlichtingenplicht zodat gedurende tien jaar moet worden afgelost alvorens kan worden kwijtgescholden. Van een motiveringsgebrek is dan ook niet gebleken.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Zoethout, rechter, in aanwezigheid van R.P. Evegaars, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.