ECLI:NL:RBROT:2024:1207

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 februari 2024
Publicatiedatum
20 februari 2024
Zaaknummer
10-751064-20
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetting van een Moldavisch vonnis tot tenuitvoerlegging in Nederland met betrekking tot seksuele misdrijven tegen minderjarigen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 5 februari 2024 uitspraak gedaan over de tenuitvoerlegging van een Moldavisch vonnis. De veroordeelde, die in Moldavië was veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar en zes maanden voor seksuele misdrijven tegen minderjarigen, verzocht om omzetting van deze straf in Nederland. De Hoge Raad had eerder de zaak teruggewezen naar de rechtbank, waarbij de rechtbank moest uitgaan van de juistheid van de veroordeling door de Moldavische rechter, tenzij er sprake was van een flagrante miskenning van fundamentele beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een dergelijke flagrante miskenning, ondanks enkele processuele missers in de Moldavische procedure. De rechtbank concludeerde dat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in Nederland toelaatbaar was, en legde een gevangenisstraf van zeven maanden op, met aftrek van de tijd die de veroordeelde al in voorlopige hechtenis en uitleveringsdetentie had doorgebracht. De rechtbank hield rekening met de slechte omstandigheden waaronder de veroordeelde in Moldavië had gezeten en de duur van de procedure.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Luris-nummer: WTS-I-2019007791
Parketnummer: 10-751064-20
Datum uitspraak: 5 februari 2024
Uitspraak
van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, op de vordering van de officier van justitie in dit arrondissement ertoe strekkende dat de rechtbank verlof verleent tot tenuitvoerlegging in Nederland van na te noemen in de Republiek Moldavië gewezen rechterlijke beslissing tegen:
[verdachte01] ,
geboren op [geboortedatum01] te [geboorteplaats01] ( [geboorteland01] ),
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres01] , [postcode01] te [plaats01] , verder te noemen: de veroordeelde,
raadsman van de veroordeelde, mr. R.A. Kaarls, advocaat te Den Haag.

1.Procedure

Bij vonnis van de rechtbank Chişinǎu, locatie Rǎşcani (Moldavië), van 9 november 2016 is
aan de veroordeelde opgelegd een gevangenisstraf van drie jaar en zes maanden, met aftrek
van voorarrest, ter zake van 'perverse handelingen, gepleegd tegen een persoon die de leeftijd van zestien jaren kennelijk nog niet heeft bereikt, meermalen gepleegd, en het aanschaffen en in bezit hebben van kinderpornografische afbeeldingen'. Tegen dit vonnis is namens de veroordeelde hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van het gerechtshof Chişinǎu van 20 juni 2017 is het hoger beroep als ongegrond afgewezen en het vonnis is ongewijzigd in stand gebleven. Tegen de uitspraak van het gerechtshof is namens de veroordeelde cassatie ingesteld. Bij uitspraak van het Hooggerechtshof van Moldavië van 31 januari 2018 is de klacht ongegrond geoordeeld en de beslissing onherroepelijk verklaard.
Bij brief van de Moldavische autoriteiten van 8 mei 2019 is het verzoek gedaan aan de
Nederlandse autoriteiten tot overname van de tenuitvoerlegging van het genoemde vonnis.
De Minister voor Rechtsbescherming heeft bij brief van 19 mei 2020, met de daarbij overgelegde stukken, de instemming met deze overname kenbaar gemaakt aan de hoofdofficier van justitie in dit arrondissement en heeft daarbij het verzoek gedaan om bij de rechtbank verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland te vorderen.
De rechtbank heeft op 29 mei 2020 van de officier van justitie een schriftelijke vordering ontvangen tot verlening van verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van het genoemde Moldavische vonnis.
Op 14 april 2022 is het onderzoek op de openbare zitting geweest. De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toelaatbaarheid van de tenuitvoerlegging van het hiervoor genoemde
vonnis van 9 november 2016 en heeft daarbij de omzetting gevorderd van de opgelegde sanctie in een gevangenisstraf van 24 maanden met aftrek van de reeds in Moldavië in voorlopige hechtenis en in Italië in uitleveringsdetentie doorgebrachte tijd.
Bij uitspraak van 12 mei 2022 heeft de rechtbank Rotterdam geoordeeld dat de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing van de rechtbank Chişinǎu ontoelaatbaar is en is de vordering van de officier van justitie afgewezen. Vast staat volgens deze uitspraak dat voor de veroordeelde gedurende de procedure in Moldavië geen (juiste) tolk is opgeroepen. Dat kan niet worden gecompenseerd met strafvermindering zoals de rechtbank Chişinǎu heeft gedaan. Deze flagrante inbreuk noodzaakt volgens het Europese Hof voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EHRM) tot weigering van tenuitvoerlegging. In diezelfde zin oordeelt de rechtbank daarnaast dat vanwege de ernstige strijdigheid met de Nederlandse grondbeginselen een beslissing tot tenuitvoerlegging in redelijkheid niet kan worden genomen, zoals bedoeld in artikel 30 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging Strafvonnissen (hierna: WOTS). Op grond van die bepaling moet dit leiden tot het ontoelaatbaar verklaren van de tenuitvoerlegging.
De officier van justitie heeft cassatie ingesteld tegen deze uitspraak.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 29 november 2022 de uitspraak van de rechtbank vernietigd en heeft de zaak teruggewezen opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Op 22 januari 2024 heeft de rechtbank ter openbare zitting gehoord:
- de officier van justitie, mr. H.A. van Wijk;
- de veroordeelde alsmede zijn raadsman, mr. R.A. Kaarls, advocaat te Den Haag.
De officier van justitie heeft opnieuw geconcludeerd tot toelaatbaarheid van de tenuitvoerlegging van het hiervoor genoemde vonnis van 9 november 2016 en heeft daarbij de omzetting gevorderd van de opgelegde sanctie in een gevangenisstraf van 24 maanden met aftrek van de reeds in Moldavië in voorlopige hechtenis en in Italië in uitleveringsdetentie doorgebrachte tijd.

2.Toepasselijk verdrag

De vordering tot tenuitvoerlegging is gegrond op het Europees verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen van 28 mei 1970 (Trb. 1971. 137), verder te noemen het Verdrag. Zowel Nederland als Moldavië zijn partij bij het Verdrag en voor beide staten is het Verdrag in werking getreden.

3.Identiteit van de veroordeelde

De veroordeelde heeft ter zitting verklaard dat hij de persoon is die bij voornoemde rechterlijke beslissing van de rechtbank Chişinǎu van 9 november 2016 is veroordeeld tot de in die beslissing genoemde straf. De rechtbank gaat uit van de juistheid van die verklaring.

4.Ontvankelijkheid officier van justitie

De officier van justitie is ontvankelijk in de vordering, omdat deze is ingediend bij de bevoegde rechtbank gelet op de plaats waar de veroordeelde zijn woonplaats heeft.

5.Genoegzaamheid van de stukken

De rechtbank heeft kennis genomen van de overgelegde stukken, te weten:
- een gewaarmerkt afschrift van het vonnis van rechtbank Chişinǎu, van 9 november
2016 en de wettelijke bepalingen die daaraan ten grondslag liggen;
- in het vonnis zijn inlichtingen opgenomen omtrent de voorlopige hechtenis,
strafvermindering en elke andere voor de tenuitvoerlegging van de veroordeling ter zake
dienende omstandigheid;
  • een gewaarmerkt afschrift van de uitspraak van het gerechtshof Chişinǎu van 20 juni 2017;
  • een gewaarmerkt afschrift van de uitspraak van het Hooggerechtshof van Moldavië van 31 januari 2018;
  • een gewaarmerkt afschrift van de brief van de rechtbank Chişinǎu van 13 augustus 2021 met nadere informatie omtrent de rechtsgang in Moldavië in de strafzaak van de veroordeelde;
  • een afschrift van de brief van het Landelijk Parket van het Openbaar Ministerie van mei 2020 aan het Ministerie van Justitie en Veiligheid met een strafadvies inzake de eventuele omzetting van de vrijheidsstraf opgelegd aan de veroordeelde bij het Moldavische vonnis;
  • het proces-verbaal van de openbare terechtzitting van de meervoudige kamer voor
strafzaken in de rechtbank Rotterdam op 31 juli 2020;
- het schriftelijke standpunt van de verdediging van 27 juli 2020 en de nadere schriftelijke
uitwerking daarvan van 25 september 2020;
  • de schriftelijke reactie van de officier van justitie te Rotterdam van 25 februari 2022;
  • het proces-verbaal van de openbare terechtzitting van de meervoudige kamer voor strafzaken in de rechtbank Rotterdam van 14 april 2022;
  • de uitspraak van deze rechtbank van 12 mei 2022;
  • het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2022;
  • de brief van 11 januari 2024 van de raadsman, mr. R.A. Kaarls, aan de officier van justitie, met het verzoek de vordering tot tenuitvoerlegging in te trekken, althans ter terechtzitting de ontoelaatbaarheid hiervan te vorderen, met als bijlage de beslissing van de Commission for the Control of INTERPOL’s Files aangaande de verwijdering van Moldavische data betreffende [verdachte01] per februari 2023;
  • de schriftelijke reactie van 15 januari 2024 van de officier van justitie, mr. H.A. van Wijk, aan de raadsman, die ertoe strekt dat de vordering tot tenuitvoerlegging niet zal worden ingetrokken;
  • de reactie daarop van 11 januari 2024 van de raadsman, mr. R.A. Kaarls, met drie bijlagen;
  • een afschrift van een schrijven in de Roemeense taal, op naam van de veroordeelde gesteld, door de raadsman op de terechtzitting overgelegd;
  • een uittreksel uit de justitiële documentatie van 10 januari 2024, betreffende de veroordeelde.
De stukken voldoen aan de eisen van de artikelen 15 en 16 van het Verdrag.

6.Beoordeling toelaatbaarheid

Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht de tenuitvoerlegging van de Moldavische rechterlijke beslissing te weigeren. Naar het oordeel van de verdediging was in Moldavië sprake van een flagrante
denial of justice. Er is geen sprake geweest van een eerlijk Moldavisch proces, welk proces voldeed aan de minimum vereisten zoals bedoeld in artikel 6 Europees verdrag inzake de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De veroordeelde is
in de eerste plaatsnimmer inhoudelijk verhoord en heeft geen bijstand van een tolk gehad bij politieverhoren en tijdens de zitting. Hij ontkent dat hij de Roemeense taal voldoende beheerst om de procedure te kunnen begrijpen.
In de tweede plaatsis hij ten tijde van de voorlopige hechtenis afgeperst, mishandeld, slachtoffer geworden van bedreiging, van aanranding en van discriminatie. Italië heeft zijn uitlevering aan Moldavië geweigerd op grond van artikel 3 EVRM.
In de derde plaatsis er vanaf 20 november 2015 geen relatie meer geweest met zijn advocaat, die hem afperste en financieel uitkneep. Hij is in augustus 2015 uit voorarrest vrijgelaten, met toestemming van de rechtbank van Chişinǎu naar Nederland gegaan en in november 2015 heeft hij zich weer bij de rechtbank van Chişinǎu gemeld. De zitting is toen niet doorgegaan en nadien heeft hij geen oproepingen meer ontvangen. Deze zijn gestuurd naar een adres in Moldavië waar hij niet verbleef. De procedure is buiten zijn aanwezigheid gevoerd en zijn advocaat heeft hem niet vertegenwoordigd. Hij is door de Moldavische autoriteiten ook niet op de hoogte gebracht van de veroordeling in Moldavië.
Dat sprake is van een fragrante
denial of justicewordt volgens de verdediging bevestigd door de beslissing van de
Commission for the Control of INTERPOL’s Files(hierna: CCF). Deze commissie heeft geoordeeld dat er geen sprake is geweest van een eerlijk proces en dat de veroordeelde aan het risico van onmenselijke behandeling blootstaat bij uitlevering aan Moldavië. De CCF heeft geconcludeerd dat “
the data concerning the Applicant are not compliant with INTERPOL’s rules applicable to the processing of personal data, and that they shall be deleted from INTERPOL’s files”.
De raadsman heeft verder de onschuld van de veroordeelde bepleit maar die vraag ligt thans niet voor.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de tenuitvoerlegging van de Moldavische rechterlijke beslissing toelaatbaar is. In zijn arrest van 29 november 2022 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat er in deze zaak twee gronden zijn waarop de tenuitvoerlegging ontoelaatbaar kan zijn.
In de eerste plaatsvanwege een flagrante miskenning van fundamentele beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging en
in de tweede plaatswanneer de tenuitvoerlegging in strijd zou zijn met de grondbeginselen van de Nederlandse rechtsorde als bedoeld in artikel 6, aanhef en onder a, van het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen (hierna: EVIG). In dat geval zal ook een belangenafweging moeten worden gemaakt als bedoeld in artikel 30, aanhef en sub d WOTS. De rechtbank heeft de ontoelaatbaarverklaring onvoldoende gemotiveerd omdat zij beide gronden onvoldoende heeft onderscheiden en ten onrechte niet heeft meegewogen dat de rechtbank en het hof van Chişinǎu hebben geoordeeld dat de veroordeelde de Roemeense taal voldoende begrijpt. Er is sprake noch van een flagrante miskenning van fundamentele beginselen van een behoorlijke rechtspleging noch van strijd met de grondbeginselen van de Nederlandse rechtsorde.
Beoordeling
Volgens het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2022 “moet de rechter bij zijn beslissing uitgaan van de juistheid van de veroordeling door de buitenlandse rechter zowel wat betreft haar inhoud als haar wijze van totstandkoming. Dit is alleen anders als komt vast te staan dat bij de totstandkoming van die veroordeling sprake is geweest van een flagrante miskenning van fundamentele beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging. (…) Daarvan is sprake als in de zaak die tot de veroordeling heeft geleid een flagrante inbreuk op het door artikel 6 lid 1 EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces is gemaakt” (overweging 2.4.1). Verder zal volgens de Hoge Raad een dergelijke flagrante schending niet snel worden aangenomen. Hij verwijst daarbij naar de uitspraak van het EHRM in de zaak Harkins tegen het Verenigd Koninkrijk (15 juni 2017, nr. 71537/14), waarin gevallen zijn opgesomd van een
flagrant denial of justiceen waaruit volgt dat sprake moet zijn van een zodanige inbreuk op het door artikel 6 lid 1 EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces dat sprake is van “
a nullification, or destruction of the very essence” van dat recht.
Daarnaast moet de rechtbank beslissen of er sprake is van strijd met de grondbeginselen van de Nederlandse rechtsorde. Van strijd met de grondbeginselen van de Nederlandse rechtsorde kan ook sprake zijn buiten de gevallen van een flagrante miskenning van de fundamentele beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging, maar ook dat zal alleen in uitzonderlijke gevallen kunnen worden aangenomen. Dan zal de rechtbank bovendien een afweging moeten maken van de belangen als bedoeld in artikel 30, aanhef en onder d WOTS.
In de genoemde zaak Harkins tegen het Verenigd Koninkrijk somt het EHRM als gezegd bepaalde vormen van onbehoorlijke rechtspleging op die kunnen leiden tot het oordeel dat er sprake is van een flagrante miskenning van fundamentele beginselen van een behoorlijke rechtspleging (overweging 63 en verder). Voor zover hier van belang blijkt uit de rechtspraak van het EHRM dat daarvan in elk geval sprake is bij een veroordeling bij afwezigheid (
in absentia), zonder mogelijkheid van een nieuwe procedure over de inhoud (
the merits) van de zaak, tenzij de beschuldigde uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van dat recht of zich aan de berechting heeft onttrokken (o.a. Hokkeling tegen Nederland, 30749/12, overweging 55). Daarvan is ook sprake in het geval van opzettelijke en systematische weigering om de veroordeelde toegang te verschaffen tot een advocaat, in het bijzonder in het geval waarin iemand in het buitenland is gedetineerd. Een veroordeling zonder bijstand van een tolk wordt door het EHRM niet genoemd, maar ook een behandeling van een zaak in aanwezigheid van de beschuldigde in een taal die hij niet verstaat, zonder bijstand van een tolk terwijl hij evenmin wordt bijgestaan door een onafhankelijke advocaat is, naar het oordeel van de rechtbank, een flagrante miskenning van fundamentele beginselen van een behoorlijke rechtspleging.
Naar het oordeel van de rechtbank kan evenwel niet worden vastgesteld dat een van de bovengenoemde vormen van onbehoorlijke rechtspleging zich in de Moldavische strafzaak heeft voorgedaan.
Om te beginnen hebben zowel de rechtbank als het hof van Chişinǎu vastgesteld dat de veroordeelde Roemeens begrijpt - kennelijk is de rechtstaal in Moldavië Roemeens. De rechtbank “moet”, zoals de Hoge Raad dat formuleert, hiervan uitgaan. Daar komt bij dat de veroordeelde wel aanwezig is geweest bij de procedure over de (verlenging van de) voorlopige hechtenis, maar hij was niet bij de inhoudelijke behandeling van zijn zaak, waarover hieronder meer. Hoewel de rechtbank in Chişinǎu zelf heeft vastgesteld dat belangrijke vormen zijn verzuimd, is van “
a nullification, or destruction of the very essence” van het recht op een eerlijk proces geen sprake. De rechtbank verwerpt in zoverre het verweer van de veroordeelde.
Wat betreft de veroordeling in zijn afwezigheid overweegt de rechtbank dat vast staat dat de veroordeelde aanwezig is geweest bij zittingen waar de (verlenging van zijn) voorlopige hechtenis aan de orde is geweest. Hij is uit voorlopige hechtenis ontslagen onder de voorwaarde dat hij op een adres in Moldavië zou verblijven. De veroordeelde heeft begin augustus 2015 Moldavië verlaten, naar eigen zeggen met toestemming van de rechtbank, onder de voorwaarde dat hij in november 2015 zou terugkeren om een zitting van de rechtbank van Chişinǎu bij te wonen. De veroordeelde heeft verklaard dat hij in november 2015 inderdaad is teruggekeerd naar Moldavië. Hij zou zich bij de rechtbank in Chişinǎu hebben gemeld, maar de zitting zou toen niet zijn doorgegaan. Daarna is hij weer naar Nederland teruggegaan. Deze verklaring staat echter haaks op het besluit van de rechtbank van Chişinǎu van 20 november 2015, zoals blijkt uit het vonnis van de rechtbank van Chişinǎu van 9 november 2016, dat de veroordeelde als gezocht is opgegeven en dat de maatregel van voorwaardelijke voorlopige vrijlating onder gerechtelijk toezicht werd vervangen met de maatregel van voorlopige hechtenis. Daarop is de verdachte bij verstek veroordeeld: “(Om) die redenen (…) heeft de rechtbank (van Chişinǎu) besloten dat de berechting bij verstek van de verdachte mogelijk is”. Ook het hof van Chişinǎu heeft geoordeeld dat de veroordeelde zich aan de berechting heeft onttrokken. Als gezegd moet de rechtbank van de juistheid van deze oordelen uitgaan. Dat betekent dat de veroordeelde overeenkomstig de jurisprudentie van het EHRM geen beroep kan doen op het recht om in zijn aanwezigheid te worden berecht. De rechtbank verwerpt ook dit deel van het verweer.
Wat betreft de overige verweren overweegt de rechtbank als volgt.
Voor een goed begrip wijst de rechtbank er op dat zij uit de stukken afleidt dat er in Moldavië in hoger beroep geen nieuwe inhoudelijke procedure wordt gevoerd. Het hof beoordeelt de beslissing van de rechtbank. Zowel de rechtbank als het hof van Chişinǎu hebben vastgesteld dat de betekening van de oproepingen volgens de wet heeft plaatsgevonden. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de stukken blijkt dat de oproep om te verschijnen bij de zitting van het hof van Chişinǎu is verzonden naar het laatst bij de rechtbank van Chişinǎu bekende adres van de veroordeelde en dat zou een adres in Moldavië zijn. Dit blijkt echter niet uit de uitspraak van de rechtbank van Chişinǎu. Het adres waar de verdediging op wijst is een adres waar de veroordeelde in opdracht van de rechtbank diende te verblijven: “de preventieve maatregel van voorlopige hechtenis (werd vervangen) met de maatregel van voorwaardelijke voorlopige vrijlating onder gerechtelijk toezicht, een van de voorwaarden was dat hij zijn woonplaats niet mocht verlaten ( [adres02] ), behalve onder de door de rechtbank (van Chişinǎu) gestelde voorwaarden”. Op het vonnis van de rechtbank van Chişinǎu staat het adres van de veroordeelde in Nederland vermeld. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat er een ander laatst bekend adres is, dan het adres van de veroordeelde in Nederland.
Bij zowel de rechtbank als het hof van Chişinǎu is de advocaat van de veroordeelde verschenen. De advocaat heeft relevante inhoudelijke en procedurele verweren gevoerd. Beide rechterlijke colleges hebben uitvoerige beschouwingen aan die verweren gewijd. Dat de veroordeelde ruzie met zijn advocaat heeft gekregen, levert op zichzelf nog geen reden op om te veronderstellen dat de veroordeelde niet voorzien is geweest van adequate rechtsbijstand.
Aan bovenstaande overwegingen, tenslotte, doet de beslissing van het CCF niet af. De CCF heeft zich gebaseerd op stukken die de veroordeelde heeft overgelegd, op de uitspraak van deze rechtbank van 12 mei 2022 en op de beslissing van de Italiaanse uitleveringsrechter die de uitlevering ontoelaatbaar heeft verklaard wegens ernstige vrees voor onmenselijke behandeling in Moldavië. De beslissing van deze rechtbank van 12 mei 2022 is echter vernietigd. Dat de veroordeelde niet kan worden uitgeleverd vanwege ernstige vrees voor onmenselijke behandeling staat aan een tenuitvoerlegging van de buitenlandse rechterlijke beslissing in Nederland niet in de weg (zie ook rechtbank Amsterdam, 23 januari 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:311). De veroordeelde is niet bij de inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak in Moldavië aanwezig geweest en anders dan de verdediging heeft gesteld, kan niet worden vastgesteld dat dit komt doordat hij op een verkeerd adres is opgeroepen.

7.Toelaatbaarheid

Op grond van de overgelegde stukken is verder het volgende komen vast te staan:
  • de veroordeelde heeft in Nederland zijn vaste woonplaats;
  • het vonnis van de rechtbank Chişinǎu van 9 november 2016 is onherroepelijk;
  • het vonnis, waarvan de tenuitvoerlegging wordt verzocht, is gewezen ter zake van feiten die naar Moldavisch recht strafbaar zijn, te weten als:
perverse handelingen, gepleegd tegen een persoon die de leeftijd van zestien jaren kennelijk nog niet heeft bereikt,krachtens artikel 175 van het Wetboek van Strafrecht;
het aanschaffen en in bezit hebben van kinderpornografische afbeeldingenkrachtens artikel 180 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht;
Naar Nederlands recht zijn de feiten bij een overeenkomstige inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar, te weten als:
met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegenkrachtens artikel 247 van het Wetboek van Strafrecht;
grooming begaan tegen een kindkrachtens artikel 248e van het Wetboek van Strafrecht;
het verwerven en in bezit hebben van kinderpornografische afbeeldingenkrachtens artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht.
In zoverre is voldaan aan de eisen genoemd in de artikelen 3, 4 en 5 van het Verdrag.
Gelet op het vorenstaande is de tenuitvoerlegging van de betrokken gerechtelijke beslissing van Moldavië toelaatbaar. Het verlof tot de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak van de rechtbank van Chişinǎu zal op na te melden wijze worden verleend.

8.Strafmotivering

De officier van justitie heeft gevorderd dat in plaats van de buitenlandse sanctie dient te worden opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van de reeds uitgezeten tijd in detentie in de uitleveringsprocedure in Italië en het voorarrest in eerste aanleg in Moldavië.
De raadsman heeft op de zitting van 22 januari 2024 subsidiair bepleit een straf op te leggen gelijk aan de reeds in voorarrest doorgebrachte tijd.
Bij het vaststellen van de op te leggen straf gaat de rechtbank uit van de strafbare feiten waarop de veroordeling betrekking heeft, de concrete gedragingen die ten laste van de veroordeelde bewezen zijn verklaard en de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde.
De veroordeelde heeft zich met zijn handelen schuldig gemaakt aan ernstige en verwerpelijke strafbare feiten. Bij de vervaardiging van kinderpornografisch materiaal worden kinderen seksueel misbruikt. Dergelijk misbruik kan zeer nadelige en langdurige psychische, emotionele en lichamelijke gevolgen hebben voor de betrokken kinderen en zij kunnen hierdoor ernstig worden geschaad in hun verdere lichamelijke en/of psychische ontwikkeling. Dit soort strafbare feiten dienen dan ook streng en consequent te worden aangepakt en bestraft.
De veroordeelde heeft door zijn ontuchtige handelen met minderjarigen zijn eigen (lust)gevoelens voorop gesteld zonder oog te hebben voor de wijze waarop de slachtoffers dit zouden ervaren. Het handelen van de veroordeelde kan nadelige psychische gevolgen meebrengen van mogelijk lange duur.
De rechtbank houdt verder rekening met de tijd die is verstreken sinds het plegen van de feiten, met de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde en met de wijze waarop de strafzaak in Moldavië is behandeld. Wat dit laatste betreft, houdt de rechtbank ermee rekening dat de strafrechtelijke procedure in Moldavië bepaald niet vlekkeloos is verlopen. Daarenboven houdt de rechtbank ernstig rekening met de slechte omstandigheden waaronder de veroordeelde in Moldavië gedetineerd heeft gezeten.
Het voorgaande leidt ertoe dat de straf lager zal zijn dan de in Moldavië opgelegde straf en ook lager dan door de officier van justitie is gevorderd. Naar Nederlandse maatstaven acht de rechtbank een straf van zeven maanden gevangenisstraf passend en geboden.

9.Toepasselijke artikelen

- de artikelen 57, 247, 248e en 240b Sr :
- de artikelen 2, 3, 28, 30 en 31 van de WOTS;
- de artikelen 2, 3, 4, 5, 10, 37, 40, 42 en 44 van voornoemd Verdrag.

10.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart toelaatbaar de tenuitvoerlegging in Nederland van de uitspraak van de rechtbank van Chişinǎu te Moldavië van 9 november 2016 en verleent daartoe verlof;
- legt op een gevangenisstraf voor de duur van
7 (zeven) maanden;
- beveelt dat de tijd die de veroordeelde in Italië in uitleveringsdetentie en in Moldavië in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de straf in zijn geheel in mindering zal worden gebracht.
Deze beslissing is genomen door:
mr. J.L.M. Boek, voorzitter,
mrs. M.J.M. van Beckhoven en I. Tillema, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.D. van der Veeke, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 5 februari 2024.