In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 8 november 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting Havensteder en een gedaagde huurder. Havensteder vorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning, omdat de gedaagde zou hebben onderverhuurd zonder toestemming. De gedaagde, die sinds 15 augustus 2016 de woning huurt, betwistte de onderhuur en voerde aan dat de betrokken personen huisgenoten waren. De kantonrechter oordeelde dat, hoewel er aanwijzingen waren voor onderhuur, de huurovereenkomst niet ontbonden hoefde te worden. De rechter weegt hierbij de omstandigheden van de gedaagde, waaronder haar slechte gezondheid en de gevolgen van een huisuitzetting. De kantonrechter concludeerde dat het belang van de gedaagde bij het behoud van de woning zwaarder weegt dan het belang van Havensteder bij ontbinding. Daarnaast werd het combinatiebeding dat Havensteder hanteerde als oneerlijk beoordeeld, waardoor de vorderingen tot betaling van een boete en afdracht van onderhuurinkomsten niet toewijsbaar waren. Havensteder werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, die op € 813,00 werden begroot.