ECLI:NL:RBROT:2024:11947

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 oktober 2024
Publicatiedatum
2 december 2024
Zaaknummer
11195718 HA VERZ 24-49
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbindingsverzoek van een werknemer op meerdere gronden, waaronder de h-grond, afgewezen door de kantonrechter

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 14 oktober 2024 uitspraak gedaan in een ontbindingsverzoek van een werknemer, [verweerder], die sinds 19 augustus 1999 in dienst is bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, [verzoekster]. De werknemer bekleedde de functie van sales director en had recht op Stock Appreciation Rights (SARs) als gevolg van aanvullende afspraken die in 2015 zijn gemaakt. Door een reorganisatie bij [verzoekster] werd het arbeidsvoorwaardenpakket van [verweerder] aangepast, wat leidde tot een geschil tussen partijen. [verzoekster] verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst op vier gronden, waaronder de h-grond, disfunctioneren, een verstoorde arbeidsverhouding en een combinatie van omstandigheden.

De kantonrechter heeft het verzoek tot ontbinding afgewezen. De rechter oordeelde dat [verzoekster] niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de aangevoerde gronden. De h-grond werd verworpen omdat niet aannemelijk was gemaakt dat [verweerder] zich niet kon vinden in de nieuwe koers van de organisatie. Ook de gronden van disfunctioneren en een verstoorde arbeidsverhouding werden niet bewezen. De kantonrechter concludeerde dat er geen redelijke grond was voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst en dat partijen een oplossing moesten vinden voor hun geschil over de SARs-regeling. [verzoekster] werd veroordeeld in de proceskosten, die tot op heden zijn begroot op € 814,- aan salaris voor de gemachtigde van [verweerder].

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
locatie Dordrecht
zaaknummer: 11195718 HA VERZ 24-49
datum uitspraak: 14 oktober 2024
Beschikking van de kantonrechter
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verzoekster],
vestigingsplaats: [vestigingsplaats],
verzoekster,
gemachtigde: mr. P.M.D. Weijers,
tegen
[verweerder],
woonplaats: [woonplaats],
verweerder,
gemachtigde: mr. E.J.L. Mulderink.
Partijen worden hierna ‘[verzoekster]’ en ‘[verweerder]’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • het verzoekschrift van [verzoekster] (ontvangen op 5 juli 2024), met producties;
  • het verweerschrift van [verweerder], met producties;
  • de pleitaantekeningen van mr. Weijers.
1.2.
Op 16 september 2024 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling met partijen en hun gemachtigden besproken.

2.Het geschil van partijen en de beoordeling daarvan

Kern van het geschil

2.1.
Het gaat in deze zaak in de kern om het volgende. [verweerder] is sinds 19 augustus 1999 in dienst bij [verzoekster]. Hij heeft momenteel de functie van sales director. Per 1 augustus 2015 hebben partijen aanvullende afspraken gemaakt die [verweerder] recht geven op Stock Appreciation Rights (SARs). Vanaf 2022 is door het bestuur van [verzoekster] een her-organisatie ingezet. Tot deze her-organisatie behoorde ook de ontwikkeling van een ander ‘loon- en functiegebouw’. [verzoekster] heeft de wens om het arbeidsvoorwaardenpakket van [verweerder] aan te passen, waaronder de SARs regeling. Partijen hebben daarover uitvoerig gesproken, maar het is hen niet gelukt om tot een oplossing te komen. [verweerder] is vervolgens op 23 februari 2024 vrijgesteld van het verrichten van zijn werkzaamheden. [verzoekster] wil nu dat aan de arbeidsovereenkomst van partijen een einde komt en zij verzoekt daarom ontbinding. Daarvoor voert zij vier gronden aan. [verweerder] bestrijdt alle aangevoerde gronden en verzoekt om de ontbinding af te wijzen.
2.1.1.
De kantonrechter ziet in de feiten die [verzoekster] aanvoert voor de ontbinding geen redelijke grond. Het verzoek van [verzoekster] wordt dus afgewezen en zij moet de proceskosten betalen. Deze beslissing wordt hierna toegelicht.
Geen redelijke grond voor ontbinding
2.2.
De kantonrechter kan de arbeidsovereenkomst ontbinden wanneer sprake is van een redelijke grond en herplaatsing van [verweerder] niet mogelijk is of niet in de rede ligt. De wet noemt in artikel 7:669 lid 3 BW onder de letters a tot en met i een aantal redelijke gronden voor ontbinding. Zoals hiervoor al is gezegd, legt [verzoekster] meerdere gronden aan haar verzoek tot ontbinding ten grondslag.
2.3.
De eerste grond die [verzoekster] aanvoert voor het verzoek tot ontbinding is de h-grond (‘andere gronden’). Volgens [verzoekster] kan [verweerder] zich niet vinden in de nieuwe richting die [verzoekster] is ingeslagen met de her-organisatie en draagt hij dit ook breed uit. Er is een verschil van mening ontstaan over de te varen koers, aldus [verzoekster].
2.3.1.
[verzoekster] merkt terecht op dat wanneer een werkgever (of in dit geval: het bestuur) besluit om een andere koers te bepalen voor zijn onderneming, dit niet alleen zijn goed recht is, maar dat werknemers ook gehouden zijn om die koers te volgen. Leidinggevenden, zoals [verweerder], hebben hierin een grote verantwoordelijkheid. Dit erkent [verweerder] ook. [verweerder] betwist echter dat hij zich niet kan vinden in de nieuwe koers. Hij stelt dat hij deze zelfs toejuicht.
2.3.2.
Gelet op dit verweer van [verweerder] had het op de weg van [verzoekster] gelegen om met concrete stukken en voorbeelden aan te tonen waaruit blijkt dat [verweerder] het oneens is met de nieuw ingezette koers of daar zelfs openlijk kritiek op uit. Dit heeft zij niet gedaan. Nu niet aannemelijk is geworden dat partijen van mening verschillen over het uit te voeren beleid, kan de arbeidsovereenkomst niet op deze grond worden ontbonden.
2.4.
Volgens [verzoekster] is ook sprake van disfunctioneren, de d-grond. Onder disfunctioneren wordt verstaan de ongeschiktheid van de werknemer tot het verrichten van de bedongen arbeid, anders dan ten gevolge van ziekte of gebreken, mits de werkgever de werknemer hiervan tijdig in kennis heeft gesteld en de werknemer voldoende in de gelegenheid heeft gesteld zijn functioneren te verbeteren.
2.4.1.
Voor zover [verzoekster] aanvoert dat meerdere gesprekken zijn gevoerd over het functioneren van [verweerder], betwist hij dit gemotiveerd en zijn hiervan nauwelijks stukken voorhanden. In een gespreksverslag van 24 mei 2023 [1] is door [naam 1] (CEO van [verzoekster]) wel benoemd dat [verzoekster] niet tevreden is over het functioneren en de houding van [verweerder], maar niet gebleken is dat [verweerder] hierna een reële, serieuze en meetbare kans tot verbetering is geboden [2] . De e-mail van [naam 2] (CCO van [verzoekster]) van 19 januari 2024 [3] bevat wél een weergave van punten die anders of beter konden, maar om aan deze punten te werken heeft [verweerder] onvoldoende kans gekregen. Hij is immers een maand later al vrijgesteld van het verrichten van werk. [verzoekster] heeft dus niet serieus werk gemaakt van de verwijten die zij [verweerder] maakt. Ook als zijn rol in de organisatie wordt meegewogen, had meer van [verzoekster] mogen worden verwacht, mede gelet op de duur van het dienstverband van [verweerder]. Op de d-grond kan de arbeidsovereenkomst dus evenmin worden ontbonden.
2.5.
Volgens [verzoekster] is verder sprake van een verstoorde arbeidsverhouding (de g-grond).
Om een arbeidsovereenkomst op deze grond te kunnen ontbinden, dient sprake te zijn van een dusdanige verstoring van de verhouding dat van een werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Daarnaast is van belang dat verwacht mag worden dat partijen inspanningen leveren om tot verbetering of herstel van de arbeidsverhouding te komen.
2.5.1.
Tijdens de mondelinge behandeling is door [naam 1] verklaard dat de verstoring vooral ziet op de verhouding tussen [verweerder] en het bestuur. De verhouding tussen [verweerder] en andere werknemers lijkt geen probleem. Dat kan op zich een grond voor ontbinding opleveren. Uit hetgeen partijen over en weer hebben gesteld, onderbouwd met de stukken, blijkt dat de verhouding tussen [verweerder] en het bestuur onder druk is komen te staan tijdens en/of door het traject om tot een wijziging van de SARs regeling te komen. [verzoekster] mocht verwachten dat [verweerder] zich coöperatief opstelde waar het zoals zij zegt ‘financiële uitdagingen’ betrof. Uit de stukken blijkt echter niet dat [verweerder] dit niet heeft gedaan. Dat [verweerder] niet zonder meer zijn verworven rechten wilde opgeven, is echter – gelet op de omvang van zijn financiële belang –niet onbegrijpelijk en ook in juridisch opzicht geen onbegrijpelijke opstelling. Dat het partijen tot op heden niet is gelukt om deze discussie tot een goed einde te brengen en dat het bestuur moeite had met de opstelling van [verweerder] in dit traject valt te betreuren, maar dit rechtvaardigt niet de conclusie dat
dusde verhoudingen ernstig en duurzaam zijn verstoord.
2.5.2.
Hierbij speelt nog mee dat [verweerder] ontkent dat de verhoudingen in ernstige mate zijn verstoord en dat hij graag weer aan het werk wil, ondanks dat de ontstane situatie hem erg raakt. Inspanningen om de verhoudingen te verbeteren zijn (nog) niet gedaan. Het is dan ook niet aannemelijk geworden dat het dienstverband om deze reden niet kan worden voortgezet. Partijen moeten wel een oplossing vinden voor hun geschil over de SARs- regeling van [verweerder], die inmiddels inderdaad financieel ruim uitpakt voor [verweerder], maar destijds bewust zo door partijen is overeengekomen.
2.6.
Tot slot stelt [verzoekster] dat sprake is van een combinatie van omstandigheden (de i-grond). Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit al voort dat in de gegeven omstandigheden geen sprake is van een situatie waarin van [verzoekster] niet kan worden gevergd om de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Ook hetgeen is gesteld ten aanzien van deze grond kan dus niet leiden tot een toewijzing van het verzoek van [verzoekster].
Proceskosten
2.7.
[verzoekster] wordt in het ongelijk gesteld. Zij wordt daarom veroordeeld in de proceskosten. Deze worden tot op heden aan de zijde van [verweerder] begroot op € 814,- aan salaris voor zijn gemachtigde.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
wijst het verzoek van [verzoekster] af;
3.2.
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het geding, die tot op heden worden begroot op € 814,- aan salaris voor de gemachtigde van [verweerder].
Deze beschikking is gegeven door mr. W.P.M. Jurgens en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
783

Voetnoten

1.Productie 23 bij verzoekschrift
2.Zie Hoge Raad 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:933
3.Productie 9 bij verzoekschrift