Beoordeling door de rechtbank
5. De rechtbank constateert dat het UWV ten onrechte de datum van 2 juni 2021 niet als datum in geding heeft gehanteerd. Deze beroepsgrond slaagt. Het UWV heeft in bezwaar immers de datum van het spreekuur (28 april 2022) als zijnde datum in geding gehanteerd en de datum van de aanvraag voor de herbeoordeling door de ex-werkgever (2 juni 2021) daarbij buiten beschouwing gelaten. Het UWV heeft ter zitting toegelicht dat deze werkwijze eerder werd gehanteerd, omdat de datum van de aanvraag om herbeoordeling en de datum van het spreekuur elkaar altijd snel opvolgden. In dit geval heeft er als gevolg van het artsentekort echter elf maanden tussen de aanvraag en het spreekuur gezeten. Het UWV heeft daarom in beroep ook een beoordeling per 2 juni 2021 laten plaatsvinden en dit gebrek daarmee hersteld. Gelet op het voorgaande wordt in deze procedure daarom uitgegaan van twee beoordelingsdata en dus twee data in geding, te weten 2 juni 2021 en 28 april 2022.
6. Zoals gezegd is in beroep een nieuw verzekeringsgeneeskundig en arbeidsdeskundig onderzoek uitgevoerd die zien op de datum in geding van 2 juni 2021. Daarnaast heeft de verzekeringsgeneeskundige bezwaar en beroep op 26 juli 2024 een nieuwe FML opgesteld, die geldig is vanaf 2 juni 2021. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapportage van 14 augustus 2024 een beoordeling uitgevoerd per de datum in geding van
2 juni 2021. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het arbeidsongeschiktheidspercentage van eiseres daarbij vastgesteld op 55,07%. In diezelfde rapportage heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nog eens de beoordeling per datum in geding van 28 april 2022 uitgevoerd en het arbeidsongeschiktheidspercentage van eiseres daarbij vastgesteld op 56,22%.
7. Op grond van het voorgaande dient de rechtbank dan ook te beoordelen of het UWV de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres zowel op 2 juni 2021 als op 28 april 2022 terecht heeft vastgesteld tussen 55 en 65%. Daartoe dient de rechtbank aan de hand van de (overig) aangevoerde beroepsgronden te toetsen of het UWV de medische beperkingen correct heeft vastgesteld en of eiseres, rekening houdend met deze beperkingen, in staat kan worden geacht de aan haar voorgehouden functies te verrichten.
8. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op dossieronderzoek, een anamnese, psychisch onderzoek door de verzekeringsarts, aanvullend medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat wat is gesteld in het bezwaarschrift en tijdens de hoorzitting van 12 maart 2024 en studie van de informatie van de behandelend sector. Gelet hierop heeft het medisch onderzoek naar het oordeel van de rechtbank op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De stelling van eiseres dat het UWV nadere informatie had moeten opvragen bij haar huisarts leidt niet tot een ander oordeel. In bezwaar heeft het UWV immers informatie bij de huisarts van eiseres opgevraagd en kenbaar in het bestreden besluit meegewogen. In de rapportage van 26 juli 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog overwogen dat eiseres in beroep geen objectieve gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat de brief van de huisarts een onvoldoende beeld geeft van haar medische situatie. Daarnaast blijkt uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep(de Raad) dat een verzekeringsarts in beginsel op zijn eigen oordeel mag varen. Het benaderen van de behandelend sector is alleen aangewezen in die gevallen waarin een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, die een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of als een betrokkene stelt dat de behandelend artsen een beredeneerd afwijkend standpunt hebben over de beperkingen. Die situatie heeft zich hier niet voorgedaan.
9. De rechtbank ziet in wat eiseres in beroep heeft aangevoerd geen aanleiding om het medisch oordeel voor onjuist te houden. Hierbij is van belang dat het in de systematiek van de Wet WIA niet gaat om de medische klachten van eiseres als zodanig of om de door haar ervaren beperkingen, maar om objectief vastgestelde beperkingen bij het verrichten van (passende) arbeid. Het is daarbij de specifieke deskundigheid van de verzekeringsarts om op grond van de beschikbare medische gegevens de beperkingen tot het verrichten van arbeid vast te stellen. Het is de rechtbank niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig of onjuist beeld heeft gehad van de medische situatie van eiseres en dat per beide data in geding meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen. In de rapportage van 26 juli 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat de primaire verzekeringsarts in het medisch onderzoeksverslag van 21 september 2022 terecht heeft vastgesteld dat de benutbare mogelijkheden van eiseres niet zijn gewijzigd, omdat niet is gebleken dat de klachten medisch objectief zijn veranderd sinds het einde van de wachttijd, zijnde 23 januari 2020.
Ten aanzien van de peesontsteking van eiseres heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat deze pas na 28 april 2022 voor het eerst naar voren is gekomen, terwijl bij het lichamelijk onderzoek in bezwaar sprake was van een goede kracht en beweeglijkheid van beide armen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er dan ook onvoldoende grond voor aanvullende beperkingen in de FML wegens een peesontsteking. Daar komt bij dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapportage van 28 augustus 2024 gemotiveerd heeft toegelicht dat de in beroep overgelegde brief van de orthopedisch chirurg van 21 september 2021 dit niet anders maakt. Uit deze brief blijkt weliswaar dat rechts een epicondylitis lateralis is vastgesteld, dit geeft echter geen aanleiding om beperkingen aan de FML toe te voegen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep overweegt daarbij dat in de FML grote krachtinspanningen met de armen (zoals tillen, dragen, duwen en trekken) al beperkt zijn en dat bij epicondylitis lateralis geen contra-indicatie bestaat voor bewegen omdat dit, ondanks dat hierbij pijn kan optreden, de genezing niet vertraagt.
Met betrekking tot de urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapportage van 26 juli 2024 gemotiveerd toegelicht waarom er onvoldoende grond is voor een beperking van de duurbelastbaarheid op energetisch gronden. Uit de brief van PsyQ van 7 december 2021 blijkt dat bij eiseres PTSS is vastgesteld, waarvoor behandeling door middel van EMDR en door middel van een medicatietraject heeft plaatsvonden. Er blijkt echter niet dat sprake was van een verslechterd energieniveau tijdens of na deze behandelperiode. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is wel gebleken dat de medicatie een positieve invloed had op het slapen, het functioneren verbeterde echter niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt dat dit kan worden verklaard worden door gedrag (hieronder valt deconditionering). Iemand die ’s nachts slecht slaapt, kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel een goede slaaphygiëne aanhouden. Onder slaaphygiëne valt het elke dag op dezelfde tijd opstaan en naar bed gaan, overdag actief zijn en bewegen en niet meer tijd in bed liggen dan de daadwerkelijke slaapbehoefte. Uit het dagverhaal van eiseres blijkt dat zij geen idee heeft hoe laat zij opstaat, waardoor het niet aannemelijk is dat dit een vaste tijd is. Daarnaast blijkt dat eiseres langer in bed ligt dan haar daadwerkelijke slaapbehoefte en dat er nauwelijks activiteit of beweging is, terwijl wel sprake is van veel liggen (deconditionering) waardoor het volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep logisch is dat er dan ’s nachts onvoldoende slaapdruk is om goed te kunnen slapen. Verder blijkt uit de brief van PsyQ dat de klachten van eiseres deels in stand worden gehouden doordat allerlei taken uit handen werden genomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert voorts dat de genoemde traumabehandeling doorgaans weinig tijdrovend is en dat fulltime werken mogelijk is. In beroep zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen objectieve gegevens overgelegd waaruit blijkt dat de behandeling voor eiseres dusdanig tijdrovend was dat hiervoor een beperking van de duurbelastbaarheid wegens verminderde beschikbaarheid dient te worden aangegeven.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres ook geen stukken heeft overgelegd op grond waarvan aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep moet worden getwijfeld. Gelet op het voorgaande bestaat voor de rechtbank ook geen aanleiding om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen. Eiseres is in de gelegenheid geweest om zelf nadere medische stukken in te brengen, heeft dit ook gedaan en deze medische stukken zijn vervolgens ook bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek betrokken.
10. Uit het voorgaande volgt dat het UWV de beperkingen van eiseres terecht heeft vastgesteld. Nu het UWV de belastbaarheid van eiseres juist heeft vastgesteld en eiseres in beroep geen specifieke gronden heeft ingediend die zien op de arbeidsdeskundige beoordeling, is er geen reden om aan te nemen dat de geduide functies niet geschikt zouden zijn voor eiseres. Vergelijking van het inkomen dat eiseres in de voorgehouden functies zou kunnen verdienen met het inkomen dat zij in haar eigen werk zou hebben verdiend als zij niet arbeidsongeschikt was geworden, geeft een verlies aan verdienvermogen te zien van 55,07% op 2 juni 2021 en 56,22% op 28 april 2022. Het UWV heeft terecht de arbeidsongeschiktheid van eiseres op de beide data in geding op deze percentages vastgesteld.
11. De rechtbank is van oordeel dat, omdat het UWV pas in de beroepsfase de medische situatie van eiseres op 2 juni 2021 heeft beoordeeld, zoals onder 5 al is overwogen, het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet voldoende is gemotiveerd zodat dit besluit dus in strijd met artikel 3:2, eerste lid, en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen. Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank ziet wel aanleiding om de rechtgevolgen van het bestreden besluit op grond van artikel 8:72, derde lid en onder a van de Awb in stand te laten. Het UWV heeft dit gebrek immers hersteld en eiseres heeft zich hier ook in voldoende mate over kunnen uitlaten.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het UWV het door eiseres betaalde griffierecht van € 51,- aan haar vergoeden.
13. De rechtbank veroordeelt het UWV ook in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).