ECLI:NL:CRVB:2022:567

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2022
Publicatiedatum
18 maart 2022
Zaaknummer
21/2537 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van medisch onderzoek en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 17 november 2017 ziek meldde met rugklachten, had een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De verzekeringsarts van het Uwv concludeerde dat appellant belastbaar was, rekening houdend met zijn beperkingen, zoals vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden-lijst (FML) van 8 oktober 2019. Het Uwv weigerde echter de WIA-uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. Appellant voerde aan dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hadden gehouden met zijn klachten en dat er geen informatie was ingewonnen bij zijn behandelaars. In hoger beroep herhaalde appellant deze argumenten, maar het Uwv stelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere beoordeling konden ondermijnen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de geselecteerde functies medisch passend waren voor appellant, en dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om de eerdere besluiten te herzien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af.

Uitspraak

21.2573 WIA

Datum uitspraak: 3 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 juni 2021, 20/5644 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.A.M. van der Geld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 7 februari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als ploegleider/productiemedewerker. Op
17 november 2017 heeft hij zich ziek gemeld met rugklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkheden-lijst (FML) van 8 oktober 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 19 november 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 20 november 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 maart 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 27 februari 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsartsen waren op de hoogte van de door appellant gestelde klachten, waaronder ook de mentale klachten en de luchtwegklachten. Bij de opstelling van de FML is met het geobjectiveerde deel van de klachten, waaronder de rugklachten, rekening gehouden. De informatie die appellant in beroep heeft overgelegd, waaronder het rapport van de door hem ingeschakelde verzekeringsarts F.A.J.N. Intven van het Expertise Instituut vormt geen aanleiding te twijfelen juistheid van de FML. Wat betreft de door appellant gestelde beperking voor conflicthantering, overweegt de rechtbank dat zowel Intven als de verzekeringsartsen van het UWV, bij psychisch onderzoek geen afwijkingen heeft kunnen vaststellen. Intven schrijft dat er geen gedragsafwijkingen worden gesignaleerd, dat de persoonlijkheid normaal ontwikkeld lijkt en dat er anamnestisch geen sprake is van psychotraumata. Wel acht Intven appellant vanwege chronische pijnklachten mentaal aangewezen op niet stresserende werkzaamheden waarbij deadlines, hoge werkdruk of conflicten vermeden moeten worden. Daarin is volgens de rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende in voorzien met de beperkingen in de FML. Ook voor de door appellant gestelde beperking voor een stoffige omgeving of prikkelende omgevingslucht is onvoldoende aanleiding. Door Intven is gesteld dat redelijkerwijs ook op de datum in geding een beperking voor stof of prikkelende stoffen aan moet worden genomen, omdat er bij de KNO-arts mogelijk een plausibele verklaring voor de benauwdheidsklachten gevonden lijkt te zijn, namelijk een anatomische afwijking in combinatie met overgevoeligheid. Intven acht het weliswaar redelijk dat dit ook op de datum in geding het geval was, maar de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat, gebaseerd op onderzoek rond die datum, medisch vaststaat dat appellant op 20 november 2019 niet een dergelijke afwijking had. De rechtbank ziet geen reden de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Bovendien nam Intven de beperking onder meer aan op grond van overgevoeligheid, terwijl het allergieonderzoek op dat moment nog plaats moest vinden en appellant heeft ter zitting verklaard dat uit (het inmiddels verrichte) onderzoek is gebleken dat hij niet één van de in Nederland meest voorkomende allergieën heeft. Er is daarmee niet medisch geobjectiveerd dat op de datum in geding sprake was van een neuspassagestoornis en/of overgevoeligheid bij appellant, die aanleiding zou moeten zijn tot het aannemen van extra of zwaardere beperkingen. Uit de rapportage van arbeidsdeskundige M. Overduin van het Expertise Instituut volgt dat dit de beperkingen zouden zijn die in de weg staan aan de geduide functies. De overige door Intven aanvullend nodig geachte beperkingen worden daarbij niet genoemd. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat in de FML van 8 oktober 2019 de beperkingen van appellant zijn onderschat.
De geduide functies zijn, uitgaande van de juistheid van de FML, in medisch opzicht passend. In de rapporten van 15 november 2019 en 8 februari 2021 is inzichtelijk gemotiveerd
dat, uitgaande van de vastgestelde beperkingen, appellant de werkzaamheden kan verrichten die verbonden zijn aan deze functies. De geselecteerde functies mochten dan ook worden gebruikt voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid.
3.1.
Evenals in bezwaar en beroep heeft appellant in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig is geweest. Ten onrechte is geen informatie ingewonnen bij de behandelaars van appellant. Appellant is meer beperkt dan in de FML is weergegeven. De rechtbank heeft ten onrechte geen deskundige benoemd nu appellant met de expertise van het Expertise Instituut twijfel heeft gezaaid aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. Appellant heeft de Raad verzocht alsnog een deskundige te benoemend. Ten slotte is aangevoerd dat in de geduide functies de belastbaarheid van appellant wordt overstegen.
3.2.
Het Uwv heeft opgemerkt dat de gronden van het hoger beroep in essentie dezelfde gronden zijn als die van het bezwaar en het beroep. Er worden geen nieuwe (medische) feiten of omstandigheden vermeldt en ook is geen nieuwe medische en/of arbeidskundige informatie overgelegd. Verzocht wordt de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 20 november 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat er sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de door hen bij appellant vastgestelde beperkingen per 20 november 2019. Verwezen wordt naar de uitvoerige overwegingen van de rechtbank. De Raad maakt deze tot de zijne. Hieraan wordt toegevoegd dat appellant niet wordt gevolgd in zijn standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is te achten omdat de verzekeringsartsen geen noodzaak hebben gezien om informatie in te winnen bij de behandelaars. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 20 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4863) mag een verzekeringsarts in beginsel varen op zijn eigen oordeel. Raadpleging van de behandelend sector is echter geboden als de behandelend sector een beredeneerd afwijkend idee heeft over de medische beperkingen. Die situatie heeft zich hier niet voorgedaan. De verzekeringsarts heeft toegelicht dat de aanwezige klachten en ervaren beperkingen zijn besproken en dat er een voldoende uitgebreid, voldoende op de klachten gericht medisch onderzoek plaats heeft gevonden. De conclusie is gebaseerd op de in het dossier aanwezige gegevens, de anamnese en het eigen medisch onderzoek. Dit alles was voldoende om tot een weloverwogen beslissing te kunnen komen. Alle van belang zijnde aspecten zijn aan bod gekomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich voldoende voorgelicht geacht en dit navolgbaar gemotiveerd in het rapport van 27 februari 2020.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat de expertise van de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts Intven niet leidt tot een ander oordeel. Het enkele feit dat Intven tot een andere beoordeling komt van de medische beperkingen van appellant dan de verzekeringsartsen van het Uwv betekent niet, anders dan appellant stelt, dat benoeming van een onafhankelijke medisch deskundige onvermijdelijk is. Vastgesteld moet worden dat Intven geen lichamelijk onderzoek heeft verricht bij appellant, maar zich voornamelijk heeft gebaseerd op de verklaringen van appellant. Daar staat tegenover dat appellant zowel door de verzekeringsarts als door de verzekeringsarts bezwaar en beroep lichamelijk is onderzocht. De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapporten van 27 februari 2020 en 26 januari 2021 uitvoerig en overtuigend heeft gemotiveerd dat de extra beperkingen die Intven heeft aangenomen, om medisch objectieve gronden op de datum in geding niet hoefden worden opgenomen in de FML. De Raad acht deze motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend. Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv ontbreekt, wordt ook in hoger beroep geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant passend zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2022.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.C.G. van Dijk