ECLI:NL:RBROT:2024:11761

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 november 2024
Publicatiedatum
26 november 2024
Zaaknummer
C/10/631150 / FA RK 21-9754
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdverblijfplaats en zorgregeling voor minderjarige in het kader van internationale verhuizing

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 november 2024 een beschikking gegeven over de hoofdverblijfplaats van een minderjarige, die momenteel met haar moeder in Frans-Guyana verblijft. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw, ondanks eerdere rechterlijke uitspraken, niet van plan is terug te keren naar Nederland. De man, de vader van de minderjarige, heeft verzocht om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij hem te bepalen, gezien de medische situatie van het kind en haar leer- en ontwikkelingsachterstand. De rechtbank heeft in haar overwegingen de belangen van de minderjarige zwaar laten wegen, waarbij zij heeft vastgesteld dat de minderjarige in Nederland de benodigde medische zorg en onderwijs kan krijgen. De rechtbank heeft ook de houding van de vrouw in de afgelopen jaren meegewogen, waarbij zij heeft geconstateerd dat de vrouw geen adequate informatie heeft verstrekt over de zorg voor de minderjarige en dat de communicatie tussen de man en de minderjarige ernstig is verstoord. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten dat het belang van de minderjarige vergt dat zij terugkomt naar Nederland en heeft de hoofdverblijfplaats bij de man bepaald. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de man direct kan beginnen met de uitvoering van de beschikking, ongeacht een mogelijk hoger beroep van de vrouw.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Zaaknummer / rekestnummer: C/10/631150 / FA RK 21-9754
Beschikking van 19 november 2024 over de hoofdverblijfplaats, de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en de informatieregeling
in de zaak van:
[naam 1], hierna: de man,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat mr. M. Ahmadi te Rotterdam,
t e g e n
[naam 2], hierna: de vrouw,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat mr. J.H. Weermeijer-Patist te Leiden.
Deze zaak heeft betrekking op de minderjarige:
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] , hierna: de minderjarige.

1.De verdere procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling gehouden op 10 oktober 2022;
  • de (tussen)beschikking van deze rechtbank van 20 oktober 2022;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling gehouden op 20 april 2023;
  • de (tussen)beschikking van deze rechtbank van 10 mei 2023;
  • de berichten van de man van 21 september 2023, 27 september 2023,
19 december 2023, 26 januari 2024 (met bijlage), 11 oktober 2024 en
14 oktober 2024 (met bijlagen);
- de berichten van de vrouw van 22 september 2023, 11 oktober 2024,
15 oktober 2024 en 24 oktober 2024 (met bijlagen).
1.2.
De voortgezette mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op
29 oktober 2024. Daarbij zijn verschenen:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), als adviseur, vertegenwoordigd door [naam 3] .
De vrouw heeft de mondelinge behandeling via een Teams-verbinding bijgewoond.
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling is door de advocaat van de man een pleitnotitie overgelegd.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij (tussen)beschikking van deze rechtbank van 20 oktober 2022 is aan de man
vervangende toestemming verleend voor erkenning van de minderjarige en is het ouderlijk
gezag over de minderjarige gewijzigd in die zin, dat de man en de vrouw dit gezag over de
minderjarige vanaf het tijdstip waarop de man de minderjarige heeft erkend, gezamenlijk
uitoefenen.
2.2.
Bij (tussen)beschikking van deze rechtbank van 10 mei 2023 is de vrouw bevolen om met de minderjarige uiterlijk 15 juli 2023 terug te verhuizen naar Nederland en bepaald dat de vrouw een dwangsom verbeurt van € 250,- voor elke dag dat zij vanaf 15 juli 2023 niet voldoet aan deze verplichting, met een maximum van € 10.000,-. Daarnaast is een voorlopige omgangsregeling bepaald tussen de man en de minderjarige vanaf het moment dat de vrouw met de minderjarige is terugverhuisd naar Nederland.
2.2.1.
De behandeling van de zaak is ten aanzien van het verzoek van de man over de
hoofdverblijfplaats en de subsidiaire verzoeken van de man met betrekking tot de regeling
van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna ook: de zorgregeling) en de
informatieregeling aangehouden in afwachting van de resultaten van het door de vrouw ingestelde hoger beroep.
2.2.2.
De vrouw is op 19 januari 2023 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 20 oktober 2022. De vrouw was het niet eens met de beslissing van de rechtbank tot het verlenen van vervangende toestemming voor erkenning en de beslissing tot wijziging van het ouderlijk gezag. Het hof heeft bij beschikking van 13 december 2023 de beschikking van deze rechtbank van 20 oktober 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigd. De vrouw heeft geen cassatie ingesteld.
2.2.3.
De vrouw is later – op 19 juni 2023 – ook in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 10 mei 2023. De vrouw heeft onder andere verzocht de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van het bevel tot terugverhuizing met de daaraan verbonden dwangsom, alsmede ten aanzien van de voorlopige omgangsregeling. Het hof heeft bij beschikking van 13 december 2023 de beschikking van deze rechtbank van
10 mei 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigd. De vrouw heeft geen cassatie ingesteld.
2.2.4.
De vrouw heeft tot op heden geen uitvoering gegeven aan de door het hof bekrachtigde beschikking van de rechtbank ten aanzien van de terugverhuizing. De vrouw verblijft met de minderjarige nog steeds in Frans-Guyana.
2.2.5.
De man heeft de minderjarige op 3 januari 2024 erkend. Vanaf dat moment wordt het gezag over de minderjarige door partijen gezamenlijk uitgeoefend.
2.3.
Hoofdverblijfplaats, zorgregeling en informatieregeling
2.3.1.
De man verzoekt:
  • primairte bepalen dat het hoofdverblijf van de minderjarige bij hem zal zijn;
  • subsidiair, voor zover het verzoek van de man met betrekking tot het gezag en de hoofdverblijfplaats wordt afgewezen:
te bepalen dat er tussen de man en de minderjarige een zorgregeling wordt vastgesteld van ieder weekend van vrijdag uit school tot zondag 19:00 uur alsmede iedere woensdag uit school tot 19:00 uur en de helft van alle vakanties en feestdagen;
te bepalen dat de vrouw per week, dan wel een door de rechtbank te bepalen frequentie, informatie aan de man dient te verstrekken met betrekking tot gewichtige aangelegenheden omtrent de minderjarige (waaronder school en medische informatie) alsmede foto’s van de minderjarige dient te verstrekken aan de man op verbeurte van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat de vrouw in gebreke blijft om aan deze beschikking te voldoen.
2.3.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
2.3.3.
De vrouw heeft tot op heden geen uitvoering gegeven aan de rechtelijke uitspraken ten aanzien van de terugverhuizing en is dat, gelet op de door haar tijdens de mondelinge behandeling gegeven toelichting, ook niet van plan. De vrouw stelt onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad 26 april 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ0293) dat bij de beoordeling van de verzoeken die nog voorliggen ex nunc getoetst moet worden waarbij de rechtbank alle omstandigheden van het geval in haar beoordeling moet betrekken en, mede gelet op artikel 8 EVRM, alle betrokken belangen moet afwegen. In deze afweging moet volgens de vrouw meegenomen worden dat de minderjarige inmiddels drie jaar in Frans-Guyana verblijft en daar dus geworteld is en (net zoals de vrouw) ook niet terug wil naar Nederland. De man verweert zich tegen de door de vrouw aangevoerde ex nunc toetsing.
Primaire verzoek
2.3.4.
Op grond van artikel 1:253a BW kunnen geschillen over de gezamenlijke uitoefening van het gezag, waaronder een geschil over de hoofdverblijfplaats, op verzoek van de ouders of één van hen aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Bij een dergelijke beslissing moeten alle omstandigheden van het geval in acht worden genomen, wat er soms ook toe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde moet zijn bij de afweging van belangen.
2.3.5.
Uit de door de vrouw aangehaalde uitspraak blijkt dat het hof in het geheel niet toe kwam aan de in het kader van artikel 1:253a BW vereiste belangenafweging. Het oordeel van het hof dat het verzoek van de moeder om toestemming voor verhuizing van de kinderen naar België niet kon worden toegewezen op de enkele grond dat de moeder geen gevolg heeft gegeven aan de door de Belgische rechter in 2009 op de voet van het Haags Kinderontvoeringsverdrag bevolen teruggeleiding van de kinderen naar Nederland gaf, aldus de Hoge Raad, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof had alle omstandigheden van het geval in haar beoordeling moeten betrekken.
2.3.6.
Uit deze uitspraak volgt dat het belang van de minderjarige te allen tijde zorgvuldig moet worden bezien. Dat kan er ook toe leiden dat het traineren van het geven van uitvoering aan het bevel tot terugverhuizing er toe kan leiden dat de onrechtmatig verhuisde ouder, in dit geval de vrouw, in feite wordt beloond. Immers, het ‘afstraffen’ van de eigenrichting van de vrouw kan het belang van de minderjarige zwaar treffen. De rechtbank stelt vast dat zij voor een beslissing op het primaire verzoek deze belangenafweging op grond van artikel 1:253a BW al moet maken, zodat de rechtbank de relevantie van de door de vrouw aangevoerde ex nunc toetsing niet ziet. Ten aanzien van de belangenafweging overweegt de rechtbank als volgt.
2.3.7.
De vrouw heeft sinds haar plotselinge vertrek de op haar rustende verplichting om omgang tussen de man en de minderjarige te bevorderen schromelijk veronachtzaamd. De contactregeling die partijen in onderling overleg hebben geprobeerd op te zetten loopt niet. Zodra de vrouw zich geïntimideerd voelt is zij niet langer bereikbaar voor de man. Het laatste videocontact tussen de man en de minderjarige heeft plaatsgevonden op 27 mei 2024. De vrouw stelt dat zij nadien geen videocontact meer heeft toegestaan omdat die contacten enkel nog gingen over de nieuwe partner van de vrouw in plaats van over de minderjarige zelf, maar dit wordt door de man betwist. De minderjarige zou volgens de man straf hebben waardoor zij geen contact met hem mocht hebben. Wat de reden ook is, vast staat dat de man door de houding van de vrouw geen band kan onderhouden met de minderjarige zolang zij in Frans-Guyana verblijft. De vrouw stelt dan wel dat videobellen bespreekbaar is, zolang het neutraal verloopt en gericht is op de minderjarige, maar haar houding van de afgelopen drie jaar laat iets anders zien. Zelfs als de man in (de omgeving van) Frans-Guyana op bezoek is, zoals in februari 2024, wordt fysiek contact tot een minimum beperkt. De man heeft de minderjarige destijds slechts twee uur mogen zien, terwijl hij daar een week verbleef. De onwelwillende houding van de vrouw leidt tot grote verwijdering tussen de man en de minderjarige. Daarentegen heeft de man, voor de situatie dat de minderjarige in Nederland woont, aangegeven dat hij zijn best zal doen om omgang tussen de vrouw en de minderjarige te bevorderen zodat zij een band kan onderhouden met haar moeder. Iets wat de vrouw in de afgelopen drie jaar voor de band tussen de man en de minderjarige heeft nagelaten.
2.3.8.
De vrouw stelt verder dat het goed gaat met de minderjarige, zowel op medisch gebied als op school, maar onderbouwt dat onvoldoende. De verklaringen van artsen die zijn overgelegd zijn ongeveer een jaar oud. De vrouw heeft nagelaten inzage te verschaffen in de wijze waarop de minderjarige wordt gevolgd door artsen, terwijl vast staat dat de minderjarige in Nederland voor haar zeldzame aandoening om de drie maanden naar het ziekenhuis moest en onder controle stond van gespecialiseerde artsen. De vrouw geeft desgevraagd aan dat de minderjarige nog steeds onder controle staat van artsen gespecialiseerd in haar zeldzame aandoening, maar dat zij voor een bezoek daaraan moet afreizen naar Parijs, Frankrijk. Gelet op voorgaande is onduidelijk of de minderjarige de medische zorg krijgt die past bij haar ziektebeeld, waardoor de rechtbank zorgen heeft over haar medische situatie. Daarnaast is het naar het oordeel van de rechtbank zorgelijk dat uit de door de vrouw overgelegde stukken blijkt dat de minderjarige nog steeds niet de Franse taal beheerst. Zij gaat naar een reguliere basisschool met extra begeleiding, maar zoals blijkt uit een verklaring van deze school communiceert zij nog steeds met gebarentaal in haar moedertaal, dus het Nederlands. De minderjarige draagt daarnaast haar gehoorapparaten niet, terwijl die er juist voor zouden moeten zorgen dat zij kan communiceren. De vrouw stelt ten aanzien daarvan dat de minderjarige het niet prettig vindt om de gehoorapparaten te dragen. Dit gaat echter ten koste van haar ontwikkeling, waardoor haar leer- en ontwikkelingsachterstand onnodig groter wordt dan die al was.
Over al deze onderwerpen wordt de man bovendien niet geïnformeerd door de vrouw, terwijl zij daartoe wel een wettelijke verplichting heeft. De enig informatie die de man de afgelopen periode heeft ontvangen zijn de gedateerde verklaringen die de vrouw in deze procedure heeft ingebracht.
2.3.9.
Doordat de minderjarige na drie jaar nog steeds niet de Franse taal beheerst en communiceert in het Nederlands, is naar het oordeel van de rechtbank de mate waarin de minderjarige in Frans-Guyana is geworteld minimaal. Zij zal gehecht zijn aan haar moeder en opa en oma moederszijde, net zoals zij gehecht is aan haar vader en overige familie in Nederland die zij van het een op het andere moment heeft moeten achterlaten. Dat de minderjarige volgens de vrouw graag in Frans-Guyana wil blijven weegt de rechtbank niet mee. De minderjarige is in deze procedure door de rechtbank zelf niet alsnog gehoord, ook al is zij inmiddels ruim elf jaar oud. Het hof heeft ten aanzien van het horen van de minderjarige na een uitgebreide afweging beslist de minderjarige niet te horen. De rechtbank ziet geen reden daar op dit moment een andere beslissing over te nemen.
Conclusie
2.3.10.
De man is de afgelopen drie jaar afhankelijk van de houding van de vrouw voor het onderhouden van een band met zijn dochter. Gelet op het verloop van de afgelopen jaren heeft de rechtbank niet de verwachting dat de wijze waarop de vrouw het contact zou moeten bevorderen gaat verbeteren, terwijl de minderjarige wel een vader nodig heeft in haar leven. De man is, in tegenstelling tot de vrouw, wel bereid om het contact tussen de minderjarige en de vrouw te faciliteren. Deze situatie gecombineerd met voormelde zorgen over de medische situatie en de leer- en ontwikkelingsachterstand van de minderjarige maken dat de rechtbank – samen met de raad – van oordeel is dat het belang van de minderjarige vergt dat zij terugkomt naar Nederland. De minderjarige kan in Nederland de medische zorg krijgen die past bij haar medische aandoening en zij kan het speciaal onderwijs volgen wat gezien haar leer- en ontwikkelingsachterstand passend is.
2.3.11.
Omdat de vrouw niet van plan is om terug te komen zal de rechtbank, conform het advies van de raad, de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de man in Nederland bepalen. De rechtbank realiseert zich dat deze beslissing een ingrijpende verandering teweeg brengt in het leven van de minderjarige. Omdat dit ook zal hebben gegolden voor haar plotselinge vertrek naar Frans-Guyana en de vrouw al vanaf het begin van deze procedure stelt dat het goed met haar goed, gaat de rechtbank ervan uit dat zij deze verandering aan kan. De man heeft bovendien altijd een groot gedeelte van de verzorging van de minderjarige op zich genomen, kan dat ook doen als de minderjarige bij hem woont en is voor de minderjarige een vertrouwd persoon. Daarnaast zal de omgeving waar zij in Nederland terecht komt ook vertrouwd zijn. De man woont nog steeds op dezelfde plek en de man heeft aangegeven dat er plek is voor de minderjarige op dezelfde school.
Subsidiaire verzoeken
2.3.12.
Omdat het primaire verzoek zal worden toegewezen komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de subsidiaire verzoeken. Deze verzoeken zullen daarom worden afgewezen.
Uitvoerbaar bij voorraad
2.3.13.
De beschikking zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. Het belang van de man bij het kunnen doen effectueren van deze beschikking weegt zwaarder dan het belang van de vrouw een beslissing in hoger beroep af te kunnen wachten. Hoe langer de huidige situatie duurt, hoe moeilijker het voor de minderjarige zal zijn om terug te komen. Bovendien is uitstel niet in het belang van de minderjarige gelet op de zorgen met betrekking tot haar medische situatie en de zorgen rondom haar leer- en ontwikkelingsachterstand.
2.4.
Proceskosten
2.4.1.
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de man zal zijn;
3.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
3.3.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.4.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Woudstra, (kinder)rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. J.C. Vogel, griffier, op 19 november 2024.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt voor het instellen van hoger beroep een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere manier bekend is geworden.