ECLI:NL:HR:2013:BZ0293
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Vervangende toestemming voor verhuizing met kinderen naar België en belangenafweging
In deze zaak verzoekt de moeder om vervangende toestemming voor de verhuizing van haar kinderen naar België, op basis van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek. De moeder en de vader zijn voormalige echtgenoten en hebben samen twee kinderen. Na de ontbinding van hun huwelijk in 2005 is bepaald dat de kinderen bij de moeder wonen, met bezoekrecht voor de vader. De moeder heeft de kinderen echter ongeoorloofd naar België meegenomen, waar zij sinds 2008 verblijft. De rechtbank in Brussel heeft de moeder in 2009 veroordeeld om de kinderen terug te brengen naar Nederland, maar zij heeft hieraan geen gehoor gegeven.
De rechtbank 's-Gravenhage heeft het verzoek van de moeder om toestemming voor verhuizing afgewezen, en het gerechtshof heeft deze beslissing bevestigd. Het hof oordeelde dat de moeder geen uitvoering heeft gegeven aan eerdere rechterlijke uitspraken die de terugkeer van de kinderen naar Nederland bevalen, en dat dit een belangrijke reden was om het verzoek af te wijzen. De moeder stelde dat de kinderen goed geïntegreerd zijn in België en dat de vader geen belang heeft bij het tegenhouden van de verhuizing.
De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het gerechtshof en verwijst de zaak naar het gerechtshof Amsterdam. De Hoge Raad oordeelt dat het hof ten onrechte de belangenafweging heeft achterwege gelaten op basis van het feit dat de moeder geen uitvoering heeft gegeven aan eerdere uitspraken. De Hoge Raad benadrukt dat alle omstandigheden van het geval in de beoordeling moeten worden betrokken, ook in het licht van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).