Op 18 november 2024 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van witwassen. De officier van justitie was ontvankelijk in de vervolging, ondanks de verdediging die stelde dat er onherstelbare vormverzuimen waren gepleegd door de opsporingsambtenaren. De verdediging voerde aan dat deze vormverzuimen ernstige inbreuken op de procesorde met zich meebrachten, waaronder schending van de onschuldpresumptie en het nemo tenetur-beginsel. De rechtbank oordeelde echter dat er geen sprake was van een zodanige inbreuk op het recht op een eerlijk proces dat de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie gerechtvaardigd zou zijn.
De rechtbank beoordeelde de bewijsvoering en concludeerde dat, hoewel er aanvankelijk vermoedens van witwassen bestonden, deze door de verdachte voldoende waren ontkracht. De verdachte had een concrete verklaring gegeven voor de herkomst van de betrokken vermogensbestanddelen, en het openbaar ministerie had geen bewijs kunnen leveren dat deze uit misdrijf afkomstig waren. Daarom werd de verdachte vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten, waaronder het witwassen van aanzienlijke contante bedragen en cryptovaluta.
De rechtbank benadrukte dat de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, maar dat dit wel zou kunnen resulteren in een vermindering van de op te leggen straf. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.