ECLI:NL:RBROT:2024:11406

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 november 2024
Publicatiedatum
15 november 2024
Zaaknummer
C/10/671337 / HA ZA 24-15
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid in faillissement van onderwijsinstelling met Peeters/Gatzen-vordering

In deze zaak heeft de curator van de failliete Stichting Europe Islamic University of Applied Sciences [gedaagde], een voormalig bestuurder, aangesproken voor het boedeltekort in het faillissement. De curator vorderde betaling op basis van de Peeters/Gatzen-vordering, die stelt dat een bestuurder aansprakelijk kan worden gesteld voor onrechtmatige handelingen die schade toebrengen aan de gezamenlijke schuldeisers. De rechtbank oordeelde dat de curator voor een deel van de vordering, namelijk € 569.249,00, in het gelijk werd gesteld. Dit bedrag was het resultaat van onrechtmatige betalingen door de onderwijsinstelling aan een gelieerde stichting, die als onbehoorlijk bestuur werden gekwalificeerd onder artikel 2:9 BW. De rechtbank concludeerde dat de curator onvoldoende bewijs had geleverd voor het causaal verband tussen de handelingen van [gedaagde] en het faillissement van de School, waardoor de vordering voor het overige werd afgewezen. De rechtbank benadrukte dat de curator de stelplicht en bewijslast heeft om aan te tonen dat de schade het gevolg is van de onrechtmatige handelingen van de bestuurder. De uitspraak bevat ook een gedetailleerde analyse van de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot de aansprakelijkstelling van [gedaagde].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/671337 / HA ZA 24-15
Vonnis van 13 november 2024
in de zaak van
[eiser] Q.Q.,
in hoedanigheid van curator in het faillissement van Stichting Europe Islamic University of Applied Sciences,
kantoorhoudende te Rotterdam,
eiser,
advocaat mr. E-J.W. Griffioen te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
gedaagde,
advocaat mr. I.P. van Rossen te Amsterdam.
Partijen worden hierna de curator en [gedaagde] genoemd.

1.De zaak in het kort

Een voormalig bestuurder van een failliete onderwijsinstelling wordt door de curator aangesproken tot betaling van het boedeltekort in het faillissement. De zogenaamde Peeters/Gatzen-vordering van de curator is voor een deel toewijsbaar, namelijk voor zover het onrechtmatige betalingen van € 569.249,00 door de onderwijsinstelling aan een gelieerde stichting betreft. Deze onttrekkingen kwalificeren ook als onbehoorlijk bestuur in de zin van artikel 2:9 BW. Voor het meerdere is de vordering van de curator niet toewijsbaar.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 13 juli 2023, met producties 1 tot en met 43 en beslagstukken;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 12;
  • de brief van de rechtbank van 28 februari 2024, waarin een mondelinge behandeling is gelast;
  • de brief van de rechtbank van 30 mei 2024, met een zittingsagenda met daarin vragen en onderwerpen ter bespreking op de mondelinge behandeling;
  • de akte houdende overlegging producties van de curator, met productie 3 (herstel) en producties 44 tot en met 52;
  • de akte overlegging producties 13 tot en met 18 van [gedaagde];
  • de akte overlegging productie 19 van [gedaagde];
  • de mondelinge behandeling van 9 juli 2024 en de door partijen overgelegde zittingsaantekeningen.
2.2.
Na de mondelinge behandeling is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
Bij vonnis van deze rechtbank van 5 februari 2019 is Stichting Europe Islamic University of Applied Sciences (hierna: de School) in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van de curator als zodanig.
3.2.
[gedaagde] is van 3 augustus 2001 tot 6 april 2017 bestuurder van de School geweest.
3.3.
De School is opgericht op 3 augustus 2001. Op 31 juli 2015 heeft de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) een accreditatie aan de School verleend voor de hbo-master Islamitisch Geestelijke Verzorging. Verder verzorgde de School cursorisch onderwijs.
3.4.
Op 23 juni 2006 is Stichting Vrije Academia opgericht. Stichting Vrije Academia werd bestuurd door de dochter van [gedaagde] en was een steunfonds op het gebied van educatie. Op 16 januari 2018 is Stichting Vrije Academia in staat van faillissement verklaard. Zij was gevestigd op hetzelfde adres als de School.
3.5.
Op 24 mei 2016 heeft de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) een nieuwsbericht naar buiten gebracht over een strafrechtelijk onderzoek naar belastingfraude, waarbij de School betrokken zou zijn. Uit een nieuwsbericht van het Openbaar Ministerie (OM) van 16 december 2016 blijkt dat drie bestuurders van de School zijn aangehouden in een onderzoek naar witwassen, valsheid in geschrifte en fraude met giftenaftrek. Eén van die bestuurders is [gedaagde].
3.6.
Eind 2016 is de Inspectie van Onderwijs een onderzoek gestart naar de bestuurlijke en financiële continuïteit bij de School. In een rapport van 22 augustus 2017 heeft de Inspectie geconcludeerd dat de bestuurlijke en financiële continuïteit van de School niet op orde was. Er volgde een periode van verscherpt toezicht, waarna een tweede inspectierapport in november 2018 concludeerde dat de situatie niet was verbeterd. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap maakte op 21 november 2018 het voornemen bekend om de School het recht op graadverlening van de geaccrediteerde hbo-opleiding te ontnemen. De School kreeg drie maanden de tijd om orde op zaken te stellen. In een rapport van 16 mei 2019 heeft de Inspectie geconcludeerd dat dat na drie maanden niet was gebeurd. Daarnaast heeft de Inspectie in een ander rapport van 16 mei 2019 geconcludeerd dat de School de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) heeft overtreden door bachelor- en mastergraden te verlenen voor opleidingen waarvoor geen accreditatie bestond. De minister heeft vervolgens op 17 juni 2019 het besluit genomen om de School het recht op graadverlening te ontnemen.
3.7.
In de notulen van een bestuursvergadering van de School, gehouden op 27 oktober 2017, staat onder meer het volgende:
“(…) Financiën:
Huidige situatie
 Fatma Sag deelt mee dat er momenteel geen liquiditeitsproblemen zijn. we kunnen de betalingen verrichten. (…)”
3.8.
Op 30 maart 2020 heeft de curator [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor het boedeltekort in het faillissement. [gedaagde] heeft bij brief van 11 mei 2023 betwist aansprakelijk te zijn.
3.9.
Na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft de curator op 10 en 13 maart 2023 conservatoire (derden)beslagen laten leggen op twee woningen en een beleggingsverzekering van [gedaagde].
3.10.
Bij vonnis van deze rechtbank van 15 maart 2023 is [gedaagde] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 28 maanden (met aftrek van voorarrest) voor het in de periode van omstreeks 1 januari 2009 tot en met 12 december 2016 feitelijk leidinggeven aan de School, die zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van valsheid in geschrifte en belastingfraude en voor gewoontewitwassen. Tegen het vonnis is hoger beroep ingesteld. Ten tijde van de mondelinge behandeling in de onderhavige procedure was nog niet bekend wanneer de zitting in het hoger beroep zou plaatsvinden.

4.Het geschil

4.1.
De curator vordert om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
“Primair
I. Voor recht te verklaren dat [gedaagde] op grond van artikel 6:162 BW onrechtmatig heeft gehandeld jegens de School alsmede de gezamenlijke schuldeisers van de School en aansprakelijk is voor de schade die de gezamenlijke schuldeisers als gevolg daarvan hebben geleden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van voldoening;
II. [gedaagde] op grond van artikel 6:162 BW te veroordelen tot betaling aan Curator de schade die de School alsmede de gezamenlijke schuldeisers hebben geleden, ten bedrage van EUR 706.648,74 (gelijk aan het boedeltekort), althans een door uw rechtbank vast te stellen redelijke schadevergoeding aan de boedel te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum van dagvaarding tot en met de dag van voldoening, althans te berekenen vanaf een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen moment tot aan de dag van algehele voldoening;
Subsidiair
III. Voor recht te verklaren dat [gedaagde] zijn opgedragen taak onbehoorlijk heeft vervuld en op grond van artikel 2:9 BW aansprakelijk is voor de schade die de School als gevolg daarvan heeft geleden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
IV. [gedaagde] op grond van artikel 2:9 BW te veroordelen tot betaling aan Curator de schade die de School heeft geleden als gevolg van de onbehoorlijke taakvervulling, ten bedrage van EUR 706.648,74 (gelijk aan het boedeltekort), althans een door uw rechtbank vast te stellen redelijke schadevergoeding aan de boedel te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum van dagvaarding tot en met de dag van algehele voldoening, althans te berekenen vanaf een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen moment tot aan de dag van algehele voldoening;
Primair en Subsidiair
V. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de deurwaarderskosten als bedoeld in artikel 240 Rv, ten bedrage van EUR 926,35 (…), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
VI. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de nakosten (…), een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het in deze te wijzen vonnis, en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.”
4.2.
De primaire vordering betreft een zogenaamde Peeters/Gatzen-vordering. Volgens de curator heeft [gedaagde] onrechtmatig gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers van de School, door strafbare feiten te plegen en de School onbehoorlijk te besturen. De subsidiaire vordering is gegrond op bestuurdersaansprakelijkheid (artikel 2:9 BW). Volgens de curator kan [gedaagde] een persoonlijk ernstig verwijt worden gemaakt.
De curator begroot de schade in beide gevallen op het tekort in het faillissement.
4.3.
[gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van de curator in zijn vorderingen, althans tot afwijzing of matiging van die vorderingen, met veroordeling van de curator, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten.
4.4.
Volgens [gedaagde] heeft zijn handelen niet geleid tot het faillissement van de School en kan de door de curator gestelde schade niet aan hem worden toegerekend. Het causaal verband ontbreekt. Ook is niet voldaan aan het relativiteitsvereiste. Er is dan ook geen grondslag voor toewijzing van de vorderingen, aldus [gedaagde].
4.5.
De relevante stellingen van partijen worden hierna verder besproken.

5.De beoordeling

5.1.
[gedaagde] heeft geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland. Beide partijen gaan uit van de bevoegdheid van de rechtbank Rotterdam en van de toepasselijkheid van Nederlands recht. De rechtbank ziet geen aanleiding om daarover anders te oordelen.
Peeters/Gatzen-vordering (artikel 6:162 BW)
Juridisch kader
5.2.
De curator is bevoegd om, ingeval van benadeling van de gezamenlijke schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden, ten behoeve van de belangen van die gezamenlijke schuldeisers op te komen en in dat kader een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad in te stellen tegen een derde die betrokken was bij de benadeling (de Peeters/Gatzen-vordering; HR 14 januari 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4521). De bevoegdheid hiertoe ontleent de curator aan het hem in de Faillissementswet opgedragen beheer en vereffening van de failliete boedel. Als de vordering wordt toegewezen en betaald, valt de opbrengst in de failliete boedel. Het doel van deze vordering is dat de boedel wordt hersteld in de staat waarin deze zou hebben verkeerd zonder de onrechtmatige benadeling, zodat vervolgens kan worden verdeeld in overeenstemming met de wettelijke rangorde. De curator heeft de stelplicht en de bewijslast van (onder meer) het causaal verband en de hoogte van de schade van de gezamenlijke schuldeisers.
5.3.
Als, zoals in dit geval, de bij de verhaalsbenadeling betrokken derde een (voormalige) bestuurder is van de failliete rechtspersoon, is voor zijn aansprakelijkheid een persoonlijk ernstig verwijt vereist. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de rechtspersoon tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen. Bij de beoordeling of de bestuurder een ernstig verwijt treft, moeten alle omstandigheden van het geval worden betrokken.
5.4.
Bestuurdersaansprakelijkheid als hiervoor weergegeven is niet aan de orde als de onrechtmatige daad geen betrekking heeft op het handelen van de betrokkene bij zijn taakvervulling als bestuurder, maar gelegen is in een gesteld onrechtmatig handelen van hem in eigen hoedanigheid. In dat geval geldt niet de hiervoor onder 5.3 bedoelde zwaardere maatstaf voor aansprakelijkheid, maar moet worden getoetst aan de gewone regels van onrechtmatige daad zoals die voortvloeien uit artikel 6:162 BW.
Standpunt van de curator
5.5.
Volgens de curator bestaat het onrechtmatige handelen van [gedaagde] jegens de gezamenlijke schuldeisers uit (i) strafrechtelijk handelen en (ii) onbehoorlijk besturen van/feitelijk leidinggeven aan de School als gevolg waarvan de School failliet is gegaan en de gezamenlijke schuldeisers schade lijden. De curator heeft dat – verkort weergegeven – als volgt toegelicht.
Ad (i) strafrechtelijk handelen
5.5.1.
Uit het vonnis van 15 maart 2023 (zie onder 3.10) volgt dat [gedaagde] zich tussen 2009 en 2016 schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten (valsheid in geschrifte, belastingfraude en gewoontewitwassen). De handelwijze van [gedaagde] is ruimschoots voldoende om hem een persoonlijk ernstig verwijt te maken en kwalificeert bovendien ook als eigen onrechtmatige daad jegens de gezamenlijke schuldeisers, aldus de curator.
Ad (ii) onbehoorlijk bestuur/leidinggeven
5.5.2.
De School heeft niet voldaan aan haar administratieplicht. Zij heeft niet voldaan aan de verplichtingen van artikel 2:10 BW, artikel 16.2 en 16.3 van haar statuten en artikel 2.8 en 2.9 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). [gedaagde] is daarvoor tot 6 april 2017 aansprakelijk als bestuurder van de School en nadien als feitelijk leidinggevende. De curator baseert zijn verwijten op dit punt op de vier rapporten van de Onderwijsinspectie die tussen 22 augustus 2017 en 16 mei 2019 zijn verschenen (zie onder 3.6). Daaruit blijkt dat de bestuurlijke en financiële continuïteit van de School niet op orde was en de School heeft gehandeld in strijd met de WHW. De curator is zelf ook op een gebrekkige administratie gestuit. In de administratie van de School ontbreekt een BSN-nummer van de leerlingen die deelnemen aan de geaccrediteerde opleiding die de School aanbiedt (zoals verplicht op grond van artikel 7.39 WHW). Verder ontbreekt een gestructureerde loonadministratie, ontbreekt er een grootboek, heeft de curator geen contracten aangetroffen en ontbreekt een eenvoudig te raadplegen overzicht van inkomende en uitgaande correspondentie. Bovendien is uit de beschikbare administratie afgeleid dat de enorme contante betalingen en geldopnames niet sluitend zijn verantwoord, het kassaldo in de boekhouding niet overeenkomt met de aangetroffen kas, het saldo op de bankrekening niet aansluit met het saldo in de digitale financiële administratie, er geen volledige debiteuren- en crediteurenadministratie is en posten niet sluitend zijn. Geld dat [gedaagde] incasseert verdwijnt volgens de curator in een bureaula.
5.5.3.
De administratie van de School is vervalst. In het vonnis van 15 maart 2023 staat dat sponsorovereenkomsten, kwitanties en donatieverklaringen valselijk zijn opgesteld. Het inzicht in de rechten en plichten van de School is daardoor opzettelijk ontnomen.
5.5.4.
Er is sprake van onrechtmatige transacties. Er is door de School een bedrag van € 802.830,00 betaald aan Stichting Vrije Academia en er is veel contant geld opgenomen. Deze transacties worden vermoed onzakelijk te zijn.
5.5.5.
De School heeft jarenlang studenten misleid. De School had maar één NVAO-geaccrediteerde opleiding. Aan studenten is echter voorgewend dat zij ook voor andere opleidingen een graad konden behalen. De voor deze opleidingen verstrekte diploma’s waren weinig waard, wat de studenten niet wisten. De School handelde daarmee in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer als betamelijk wordt geacht te zijn.
Standpunt van [gedaagde]
5.6.
Volgens [gedaagde] is niet voldaan aan de vereisten die gelden om een onrechtmatige daad van hem – als bestuurder, feitelijk leidinggevende of van hem in privé – jegens de gezamenlijke schuldeisers te kunnen aannemen.
Oordeel van de rechtbank
5.7.
De Peeters/Gatzen-vordering is voor een deel toewijsbaar, namelijk tot een bedrag van € 569.249,00. De rechtbank zal eerst toelichten waarom het door de curator gevorderde boedeltekort niet kan worden toegewezen. Vervolgens zal de rechtbank toelichten waarom het bedrag van € 569.249,00 wel toewijsbaar is.
Het gevorderde boedeltekort is niet toewijsbaar
5.8.
Volgens de curator hebben de handelingen van [gedaagde], zoals hiervoor weergegeven onder 5.5, tot het faillissement van de School geleid. De schade die de gezamenlijke schuldeisers lijden is volgens de curator gelijk aan het boedeltekort. Deze stellingen kunnen niet slagen. De rechtbank zal hierna eerst ingaan op (a) het relativiteitsvereiste en vervolgens op (b) het causaal verband en (c) de hoogte van de schade.
Ad (a) relativiteitsvereiste
5.9.
Artikel 6:163 BW bepaalt dat geen verplichting tot schadevergoeding bestaat wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden. In dit geval moet de geschonden norm dus de strekking hebben om de gelijke verhaalsmogelijkheden van de gezamenlijke schuldeisers te waarborgen. De curator heeft desgevraagd toegelicht dat de geschonden strafnormen en boekhoudkundige regels in ieder geval mede beogen om de School en haar schuldeisers te beschermen tegen de gevolgen van slecht en onverantwoord bestuur. De curator beroept zich echter in het kader van de Peeters/Gatzen-vordering ook op schending van normen die niet beogen om de schuldeisers van schoolinstellingen te beschermen. Het gaat dan bijvoorbeeld om de WHW en de regels over de accreditatie van opleidingen. De curator heeft onvoldoende onderbouwd dat ten aanzien van deze normschendingen ook is voldaan aan het relativiteitsvereiste. Dat betekent dat die normschendingen geen rol spelen bij de beoordeling van de vraag of [gedaagde] op grond van een Peeters/Gatzen-vordering aansprakelijk is.
Ad (b) causaal verband
5.10.
Het is aan de curator om te stellen en zo nodig te bewijzen dat sprake is van een causaal verband tussen de gestelde onrechtmatige handelingen van [gedaagde] en de schade van de gezamenlijke schuldeisers, die volgens de curator bestaat uit het boedeltekort. Gelet op de betwisting door [gedaagde] zijn de stellingen van de curator echter onvoldoende om vast te kunnen stellen dat het handelen van [gedaagde] de (enige) oorzaak is geweest van het faillissement van de School en daarmee de (enige) oorzaak van de schade van de gezamenlijke schuldeisers.
5.11.
De rechtbank stelt voorop dat de curator voldoende heeft aangetoond dat [gedaagde] handelingen heeft verricht die een negatief effect hebben gehad op de School. Daarbij doelt de rechtbank met name op het vonnis in de strafzaak tegen [gedaagde] (en de daaraan voorafgaande onderzoeken en nieuwsberichten van de FIOD en het OM), waaruit blijkt dat sprake is geweest van strafrechtelijk handelen. Ook doelt de rechtbank op de rapporten van de Onderwijsinspectie, waaruit blijkt dat de financiële continuïteit van de School niet op orde was. [gedaagde] heeft daar onvoldoende tegenin gebracht. Dat hij hoger beroep heeft ingesteld tegen het strafvonnis maakt dat niet anders. Een niet in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Nederlandse strafrechter waarbij bewezen is verklaard dat iemand een feit heeft begaan, heeft vrije bewijskracht: de civiele rechter is vrij in de waardering van de bewijskracht van een dergelijk vonnis. [gedaagde] heeft in deze procedure in het geheel niet onderbouwd dat en waarom in deze civiele procedure niet zou kunnen worden uitgegaan van de in het strafvonnis vastgestelde feiten. Dat [gedaagde] na zijn aftreden als bestuurder op 6 april 2017 niet meer verantwoordelijk was voor de administratie van de School, maakt het voorgaande niet anders. Het eerste rapport van de Onderwijsinspectie heeft immers (grotendeels) betrekking op de periode dat [gedaagde] nog wél formeel bestuurder van de School was en de toen geconstateerde gebreken hebben nadien doorgewerkt en zijn niet voldoende geadresseerd (zie onder 3.6).
5.12.
Het voorgaande betekent echter nog niet dat de hiervoor bedoelde handelingen ook daadwerkelijk het faillissement van de School hebben veroorzaakt en de als gevolg daarvan opgetreden schade bij de gezamenlijke schuldeisers. Stelplicht en bewijslast hiervan liggen bij de curator. In het onderhavige geval is een belangrijke omstandigheid dat tussen het aftreden van [gedaagde] als bestuurder (op 6 april 2017) en het faillissement van de School (op 5 februari 2019) 22 maanden zijn verstreken. In die periode is een nieuw bestuur aangetreden en is ook het nodige gebeurd. In zijn algemeenheid geldt dat hoe meer tijd verstrijkt tussen het aftreden van de aangesproken bestuurder enerzijds en het faillissement anderzijds, hoe meer eisen kunnen worden gesteld aan de feitelijke onderbouwing van de stelling van de curator dat het handelen van de voormalig bestuurder de (enige) oorzaak is geweest van het faillissement. Dit geldt temeer naarmate de aangesproken bestuurder, zoals [gedaagde], in het kader van zijn verweer gemotiveerd en onderbouwd wijst op andere (mede) oorzaken en omstandigheden die het faillissement en de schade (kunnen) hebben veroorzaakt. In het licht van het voorgaande is de door de curator gegeven onderbouwing in dit geval niet voldoende. De rechtbank licht dat hierna toe.
5.13.
[gedaagde] heeft gewezen op de notulen van de bestuursvergadering van de School van 27 oktober 2017. Uit die notulen blijkt dat er op dat moment – en dus ruim een half jaar na het aftreden van [gedaagde] als bestuurder – volgens het nieuwe bestuur geen liquiditeitsproblemen waren (zie onder 3.7). [gedaagde] heeft verder onbetwist gesteld dat er destijds door de School arbeidsovereenkomsten werden aangeboden, salarisverhogingen werden gegeven en kortingen werden verleend. Met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat gelet hierop van een direct, ononderbroken verband tussen zijn werkzaamheden en het faillissement geen sprake kan zijn.
5.14.
In dit kader speelt ook mee dat volgens [gedaagde] het faillissement van de School onder meer te wijten is aan excessieve uitgaven die het nieuwe bestuur heeft gedaan. Hij heeft in dat kader gewezen op de loonkosten die zijn gestegen van € 93.183,00 in 2016 naar € 149.344,00 in 2017 en € 200.209,00 in 2018, terwijl vanaf 2016 sprake was van sterk dalende inkomsten. Ook heeft [gedaagde] aangevoerd dat in de periode 2017-2018 een bedrag van € 66.000,00 aan rekeningen onbetaald is gebleven, terwijl die post eerder minder dan € 500,00 per jaar bedroeg. De curator heeft deze financiële gegevens niet betwist. Niet uit te sluiten is dat deze uitgaven een rol hebben gespeeld bij de verslechtering van de financiële situatie van de School en dus bij het ontstaan van het faillissement. Dat [gedaagde] bij deze uitgaven een actieve rol heeft vervuld is, gelet op de betwisting daarvan door [gedaagde], onvoldoende nader gemotiveerd en gehandhaafd door de curator. De enkele verklaring van de curator dat onder leiding van het nieuwe bestuur is geprobeerd een sluitende loonadministratie te voeren en kosten zijn bijgehouden die eerder nooit in de boeken werden genoteerd, is hiervoor onvoldoende.
5.15.
[gedaagde] heeft verder nog aangevoerd dat, na zijn aftreden, leden van het nieuwe bestuur concurrerende schoolinstellingen hebben opgericht en in dat kader vanaf augustus 2018 actief studenten van de School hebben benaderd, wat een negatief effect op de School en haar voortbestaan heeft gehad. Het gaat om de Stichting Oranje University of Applied Sciences, opgericht op 11 oktober 2018 en de Stichting Islamitisch Seminarium, opgericht op 19 oktober 2018. [gedaagde] heeft onweersproken gesteld en aan de hand van producties onderbouwd dat de volledige studentenadministratie van de School op 13 augustus 2018 is verstuurd naar het privémailadres van een medewerkster van de School, die later in dienst is getreden bij Stichting Oranje University. De curator heeft weliswaar betwist dat er een verband bestaat tussen de oprichting van deze onderwijsinstellingen en het faillissement van de School, maar met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat niet uit te sluiten is dat deze ontwikkelingen wel degelijk een rol hebben gespeeld bij de ondergang van de School.
5.16.
Tegenover de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] heeft de curator het vereiste causaal verband onvoldoende nader onderbouwd. Volgens de curator hebben de onrechtmatige handelingen van [gedaagde] geleid tot aantasting van het imago van de School, waardoor het leerlingenaantal is afgenomen en de inkomsten terugliepen. De curator heeft onbetwist gesteld dat het leerlingenaantal van de School is gedaald van 1.059 (schooljaar 2016-2017) naar 762 (schooljaar 2017-2018). Hoewel aan de curator kan worden toegegeven dat aannemelijk is dat het negatieve effect van het strafrechtelijke handelen zijn weerslag zal hebben gehad op het leerlingenaantal van de School, kan niet worden geoordeeld dat deze daling volledig aan [gedaagde] kan worden toegerekend. [gedaagde] heeft in dit kader onbetwist aangevoerd dat de studenten op 9 september 2017 door het nieuwe bestuur zijn geïnformeerd dat “
(…) per 1 juni 2017 met de Wet bescherming namen en graden is geregeld dat voor de Turkse afdeling en de Arabische afdeling het verlenen (van de graden ‘Bachelor’, ‘Master’, en ‘Doctor’ verboden is. (…)”. Volgens [gedaagde] heeft deze e-mail niet alleen geleid tot een daling van het aantal studenten, maar ook tot het onbetaald laten van collegegelden door de studenten die bleven. Volgens de curator is de inhoud van deze e-mail niet juist, omdat de School ook voor de inwerkingtreding van de Wet bescherming namen en graden al niet bevoegd was om – met uitzondering van de geaccrediteerde hbo-master – graden te verlenen. Wat daar ook van zij, niet uit te sluiten valt dat ook deze mail een rol heeft gespeeld bij de daling van het leerlingenaantal in het schooljaar 2017-2018 en de daling van de inkomsten van de School vanaf dat moment.
5.17.
De curator heeft in dit kader ten slotte aangevoerd dat een aantal impactvolle gevolgen van de handelwijze van [gedaagde] zich pas na zijn aftreden openbaarden. Als voorbeeld noemt de curator het beslag dat de Belastingdienst eind 2017 vanwege de fraudeverdenking legde op de bankrekeningen van de School. Daarbij heeft de curator ook gesteld dat [gedaagde] na zijn aftreden de touwtjes in handen heeft gehouden en het beleid is blijven bepalen als ware hij zelf bestuurder, waarmee hij de poging van het nieuwe bestuur om de School te redden heeft gefrustreerd. De curator heeft dat als volgt toegelicht:
  • Uit de rapporten van de Onderwijsinspectie blijkt dat [gedaagde] na zijn aftreden betrokken bleef bij de School als rector en lid van het College van Bestuur. Volgens de Onderwijsinspectie was er sprake van teveel afhankelijkheden tussen het bestuur en het College van Bestuur, zoals dubbelfuncties en familieafhankelijkheden. De dochter en schoonzoon van [gedaagde] maakten onderdeel uit van het bestuur, zodat hij langs die weg invloed bleef uitoefenen.
  • [gedaagde] bleef zich ook daadwerkelijk bemoeien met het nieuwe bestuur. Hij bleef aanwezig bij bestuursvergaderingen, bleef een rol claimen bij het innen van collegegelden en meende aanspraak te kunnen maken op gelden van de School.
  • [gedaagde] droeg vanaf april 2018 geïnde collegegelden niet meer af. Ook overlegde hij de administratie niet. Hij nam beslissingen over financiële zaken, zoals het geven van korting op het lesgeld van een student.
  • [gedaagde] heeft op 8 juni 2018 de sloten van het schoolgebouw laten vervangen, waardoor de boekhoudster geen toegang meer had tot de financiële administratie.
  • [gedaagde] is op 23 oktober 2023 veroordeeld voor valsheid in geschrifte (het opzettelijk voorhanden hebben en opmaken van valse diploma’s) in de periode van 23 september 2018 tot en met 10 oktober 2018.
5.18.
De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat [gedaagde], na zijn aftreden als bestuurder, nog betrokken is gebleven bij de School als docent/rector. Volgens [gedaagde] was hij alleen nog op academisch vlak actief en was er een verdeling van werkzaamheden tussen het onderwijs en het bestuur. Hij beroept zich in dat kader op een e-mailbericht van 3 juli 2017 van een van de nieuwe bestuursleden. Daar staat echter tegenover dat [gedaagde] niet heeft betwist dat hij op 8 juni 2018 de sloten van het schoolgebouw heeft laten vervangen en dat hij in 2023 is veroordeeld voor valsheid in geschrifte met betrekking tot diploma’s (gepleegd in september/oktober 2018). Vastgesteld kan dus worden dat zijn rol na april 2017 niet beperkt bleef tot puur de inhoud van het onderwijs. Ook daarmee is echter nog niet gezegd dat zijn handelingen het faillissement van de School hebben veroorzaakt. De noodzakelijke nadere toelichting op dat punt is uitgebleven.
5.19.
[gedaagde] heeft de overige verwijten op dit punt wel betwist. Deze verwijten zijn grotendeels gebaseerd op e-mails van twee leden van het nieuwe bestuur. Volgens [gedaagde] zijn hun verklaringen niet betrouwbaar, omdat zij tegengestelde belangen hadden. De curator heeft niet betwist dat deze beide bestuursleden in 2018 betrokken waren bij de oprichting van Stichting Islamitisch Seminarium. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de verklaringen van deze personen niet van doorslaggevende betekenis kunnen zijn als het gaat om het beoordelen van de gedragingen van [gedaagde]. De verwijten vinden ook geen steun in de overige stukken. Dat [gedaagde] na zijn aftreden nog bij de bestuursvergaderingen van de School aanwezig zou zijn geweest blijkt bijvoorbeeld niet uit de notulen van die vergaderingen. Wat betreft het beslag eind 2017 geldt dat sprake is van een te ver verwijderd verband met het faillissement. Het beslag dateert van ruim een jaar voor het faillissement.
5.20.
Al met al kan in rechte niet als vaststaand worden aangenomen dat het faillissement en het boedeltekort geheel aan [gedaagde] te wijten is.
Ad (c) de hoogte van de schade
5.21.
Los van het voorgaande heeft de curator niet toegelicht dat en waarom het handelen van [gedaagde] heeft geleid tot schade die gelijk is aan het boedeltekort. Het is in dit geval (anders dan bij aansprakelijkheid op grond van artikel 2:138/248 BW, waar de hoogte van de schade is gefixeerd op het boedeltekort [1] ) aan de curator om de hoogte van de schade te stellen en zo nodig te bewijzen. De schade zal in beginsel bestaan in de vergoeding die nodig is om de boedel economisch te brengen in een positie waarin deze zou zijn geweest als de normschending niet zou hebben plaatsgevonden. Hoewel in de zittingsagenda specifiek aandacht is gevraagd voor de omvang van de schade, is een vergelijking tussen het vermogen van de School in de daadwerkelijke situatie en het vermogen in de hypothetische situatie dat de normschending niet zou hebben plaatsgevonden uitgebleven. Ter zitting heeft de curator nog wel gesteld dat de omvang van de schade in werkelijkheid vermoedelijk nog veel hoger is geweest dan het boedeltekort, maar daarmee is nog geen voldoende onderbouwing van de hoogte van de schade gegeven. Dat alle schuldeisers zouden zijn betaald als [gedaagde] de gewraakte handelingen niet had verricht staat, gelet ook op de gemotiveerde betwisting door [gedaagde], niet vast. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat er volgens [gedaagde] andere oorzaken zijn voor het faillissement (zoals de oprichting van concurrerende schoolinstellingen door bestuurders van de School, zie hiervoor onder 5.15).
De vordering is wel toewijsbaar tot een bedrag van € 569.249,00
5.22.
Voor zover de curator [gedaagde] verwijt dat er door zijn toedoen onrechtmatig een groot bedrag is betaald aan Stichting Vrije Academia, is wél voldaan aan de vereisten die gelden voor een Peeters/Gatzen-vordering. De rechtbank licht dat hierna toe.
5.23.
De curator heeft de aan hem verstrekte administratie van de School laten onderzoeken door een financieel deskundige. Deze deskundige heeft een ‘meerjarenoverzicht verloop bankrekeningen 2013-2019’ opgesteld. Uit dit overzicht blijkt dat de School over de jaren 2013 tot en met 2016, gedurende de tijd dat [gedaagde] bestuurder was, een bedrag van € 802.830,00 aan Stichting Vrije Academia heeft betaald (als resultaat van betalingen en ontvangsten). Volgens de curator ontbreekt een deugdelijke grondslag voor deze betalingen. De betalingen zijn niet verantwoord in de administratie en [gedaagde] heeft niet aangetoond dat deze betalingen in het belang van de School waren, aldus de curator. [gedaagde] heeft daartegenover aangevoerd dat de School huur van de schoollocatie en andere kosten (zoals huur van een kopieerapparaat, een smartboard, een beamer en andere hulpmiddelen en advertentiekosten voor de boekenverkoop) betaalde aan Stichting Vrije Academia.
5.24.
De rechtbank stelt in dit kader voorop dat het op de weg van [gedaagde] ligt om te onderbouwen waarom de School op goede gronden gemiddeld (afgerond) € 200.000,00 per jaar heeft betaald aan Stichting Vrije Academia. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat Stichting Vrije Academia een steunfonds is en het dus meer voor de hand zou liggen dat Stichting Vrije Academia geld aan de School ter beschikking zou stellen, in plaats van andersom. Ook neemt de rechtbank in aanmerking dat Stichting Vrije Academia werd bestuurd door de dochter van [gedaagde] en in dat kader temeer verwacht mag worden dat overtuigend kan worden aangetoond dat de betalingen een deugdelijke grondslag hebben. Alle betalingen hebben plaatsgevonden in de periode dat [gedaagde] bestuurder van de School was.
5.25.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat de curator de volledige administratie had moeten overleggen, zodat [gedaagde] zich aan de hand daarvan tegen deze aantijging had kunnen verweren. Los van het feit dat [gedaagde] niet heeft gesteld wat uit die administratie zou blijken ter ondersteuning van zijn verweer, passeert de rechtbank dit verweer. Desgevraagd heeft [gedaagde] bevestigd dat in deze procedure niet eerder is gevraagd om nadere (financiële) informatie ter onderbouwing van zijn verweer. Ook nadat [gedaagde] in maart 2020 aansprakelijk werd gesteld door de curator heeft hij niet verzocht om nadere gegevens. De curator heeft ter zitting medegedeeld dat de aan hem ter beschikking gestelde administratie van de School door [gedaagde] had kunnen worden geraadpleegd, maar dat hij in dat kader nooit een verzoek van [gedaagde] heeft ontvangen. In deze omstandigheden is het te laat om dit verweer pas ter zitting op te werpen. Niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde] niet eerder in staat was om deze volgens hem relevante stukken op te vragen bij de curator.
5.26.
Ter zitting heeft [gedaagde] opheldering gegeven over de huurbetalingen die de School zou hebben gedaan aan Stichting Vrije Academia. [gedaagde] heeft toegelicht dat de School en Stichting Vrije Academia waren gevestigd in hetzelfde pand en allebei een huurovereenkomst hadden met de(zelfde) verhuurder. Aanvankelijk huurde Stichting Vrije Academia 90% van het pand en de School de resterende 10%. Toen de School extra ruimte nodig had is zij een aanzienlijk deel gaan (onder)huren van Stichting Vrije Academia. De School betaalde daarvoor huur aan Stichting Vrije Academia. Als voorbeeld heeft [gedaagde] gewezen op een bankafschrift waarop een betaling van € 15.300,00 op 5 april 2016 is vermeld met de omschrijving ‘deelbetaling huur leslokalen en conferentiezaal’. Toen Stichting Vrije Academia in 2017 stopte met haar activiteiten heeft de School de volledige huur op zich genomen en is zij die volledige huur rechtstreeks aan de verhuurder gaan betalen, aldus [gedaagde].
5.27.
Ter zitting heeft de curator in reactie hierop toegelicht dat uit het overzicht van de financieel deskundige blijkt dat de huurkosten over de jaren 2013 tot en met 2016 inderdaad lager zijn dan over de jaren 2017 en 2018. In 2013 waren de huurkosten € 14.684,00, in 2014 € 17.055,00, in 2015 € 15.854,00 en in 2016 € 20.868,00. Vanaf 2017 schieten de huurkosten omhoog naar € 79.989,00 (2017) respectievelijk € 71.032,00 (2018). De curator heeft gemeld dat, als zou worden meegegaan in de uitleg van [gedaagde], dit zou kunnen verklaren waarom de huurkosten vanaf 2017 hoger zijn. De curator heeft desgevraagd bevestigd dat er dus een bedrag van hooguit € 60.000,00 per jaar aan huurbetalingen aan Stichting Vrije Academia zou zijn te verantwoorden. Dat bedrag werd in de jaren 2013 tot en met 2016, toen er ook betalingen aan Stichting Vrije Academia werden gedaan, immers minder aan huurkosten betaald door de School.
5.28.
Gelet op de toelichting van [gedaagde] ter zitting en de (welwillende en niet betwistende) reactie daarop van de curator komt de rechtbank tot het oordeel dat [gedaagde] voor zover het de huurbetalingen betreft een deugdelijke verklaring heeft gegeven voor de betalingen van de School aan Stichting Vrije Academia. De rechtbank ziet aanleiding om daarbij uit te gaan van vier keer het verschil tussen de gemiddelde huurkosten over de jaren 2017 en 2018 (zijnde € 75.510,50) en de gemiddelde huurkosten over de jaren 2013 tot en met 2016 (zijnde € 17.115,25). Dit komt neer op een bedrag van € 233.581,00 (vier keer € 58.395,25). Dit is ook met partijen ter zitting besproken.
5.29.
Dat [gedaagde] ter zitting nog heeft aangevoerd dat in het kasboek precies staat hoeveel huur is betaald door de School aan Stichting Vrije Academia, maar hij het kasboek niet heeft, maakt het voorgaande niet anders. De curator heeft ter zitting verklaard dat hij een kasboek heeft gekregen van de FIOD, maar dat deze niet aansloot op de administratie en dat de huurbetalingen daar ook niet uit volgden. Ook op dit punt had het op de weg van [gedaagde] gelegen om, als hij aan de hand van het kasboek zijn verweer had willen onderbouwen, in een eerder stadium te vragen om inzage in of afschrift van dat kasboek. Niet ter discussie staat dat [gedaagde] dat niet heeft gedaan (zie ook hiervoor onder 5.25). Om dit pas ter zitting te doen is te laat.
5.30.
Wat betreft de andere door [gedaagde] genoemde kosten (kosten voor de huur van materiaal zoals een kopieerapparaat en beamer en advertentiekosten) is onvoldoende gebleken dat deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. De curator heeft onbetwist gesteld dat de School in de jaren 2013 tot en met 2016 zelf ook bedrijfskosten heeft gemaakt, wat wordt bevestigd door het overzicht van de financieel deskundige. Deze posten kunnen ook geen verklaring vormen voor de grote bedragen die aan Stichting Vrije Academia over de jaren zijn betaald.
5.31.
Conclusie van het voorgaande is dat de betalingen van de School aan Stichting Vrije Academia in de jaren 2013 tot en met 2016 slechts voor een bedrag van € 233.581,00 zijn te verantwoorden en voor het resterende deel (€ 569.249,00) niet. Wat betreft dat resterende deel is sprake van onrechtmatige onttrekkingen, waarvan [gedaagde], als toenmalig bestuurder van de School, een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt. De gezamenlijke schuldeisers zijn voor een bedrag van € 569.249,00 benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden en er bestaat causaal verband tussen het onrechtmatige handelen van [gedaagde] en de schade van de gezamenlijke schuldeisers. Het bedrag van € 569.249,00 is dan ook toewijsbaar.
5.32.
Voor zover de curator heeft aangevoerd dat er veel contant geld is opgenomen staat niet vast dat sprake is van onrechtmatige onttrekkingen. Volgens het overzicht van de financieel deskundige gaat het om een bedrag van € 363.410,00 over de jaren 2013 tot en met 2018. De curator heeft met name gewezen op de jaren 2015 (€ 139.650,00) en 2016 (€ 165.580,00). Volgens de curator zijn de geldopnames niet (sluitend) verantwoord en blijkt uit de overgelegde bankafschriften dat het geld voornamelijk is opgenomen in Vlaardingen, de woonplaats van [gedaagde]. Daar staat tegenover dat [gedaagde] stellig heeft ontkend dat hij contant geld zou hebben verduisterd. Hij heeft aangevoerd dat de geldopnames zijn gedaan door de penningmeester van de School en waren bedoeld voor salarisbetalingen aan docenten. Volgens [gedaagde] heeft de FIOD op dit punt uitgebreid onderzoek gedaan en blijkt nergens uit dat [gedaagde] zichzelf of zijn echtgenote zou hebben verrijkt. Gelet op dit verweer en het feit dat niet is betwist dat met de opnames ook salarisbetalingen zijn verricht, is de vordering van de curator op dit punt onvoldoende nader onderbouwd. De enkele omstandigheid dat de bedragen voornamelijk zijn opgenomen in de woonplaats van [gedaagde] is niet voldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat sprake is van onzakelijke uitgaven.
5.33.
De wettelijke rente over de toewijsbare schadevergoeding is als op de wet gegrond en onweersproken gebleven toewijsbaar vanaf de datum van dagvaarding (13 juli 2023).
5.34.
De curator heeft niet toegelicht welk (afzonderlijk) belang hij heeft bij toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht als hiervoor in 4.1 onder I weergegeven. Voor toewijzing van deze vordering is daarom geen plaats.
Bestuurdersaansprakelijkheid (artikel 2:9 BW)
5.35.
Omdat de primaire vordering niet volledig wordt toegewezen, wordt voor het resterende deel toegekomen aan de subsidiaire vordering, die is gebaseerd op bestuurdersaansprakelijkheid op grond van artikel 2:9 BW.
Juridisch kader
5.36.
Artikel 2:9 BW schrijft voor dat iedere bestuurder is gehouden tot een behoorlijke vervulling van zijn taak. Bestuurders dienen zich daarbij te richten naar het belang van de rechtspersoon. Uit vaste jurisprudentie volgt dat van aansprakelijkheid van een bestuurder jegens de rechtspersoon op grond van artikel 2:9 BW pas sprake is bij een onmiskenbare, duidelijke tekortkoming. Van kennelijk onbehoorlijke taakvervulling is sprake als geen redelijk denkend bestuurder – onder dezelfde omstandigheden – zo gehandeld zou hebben.
5.37.
Als er sprake is van ernstig verwijtbaar onbehoorlijk bestuur, kan de rechtspersoon van de bestuurder op grond van artikel 2:9 BW vergoeding van de schade vorderen die zij als gevolg daarvan heeft geleden. In dit geval, waarin sprake is van een faillissement, wordt de rechtspersoon daarbij door de curator vertegenwoordigd.
Oordeel van de rechtbank
5.38.
Het onttrekken van een bedrag van € 569.249,00 aan de School, zoals hiervoor toegelicht, is ook te kwalificeren als een onbehoorlijke taakvervulling door [gedaagde] als bestuurder van de School. Dit bedrag is daarom ook toewijsbaar op basis van de subsidiaire grondslag.
5.39.
Voor het meerdere is de vordering evenmin toewijsbaar op grond van artikel 2:9 BW. Immers, ook bij een vordering op grond van artikel 2:9 BW moet de curator de schade begroten door een vergelijking te maken tussen het vermogen van de rechtspersoon in de daadwerkelijke situatie en het vermogen in de hypothetische situatie dat het ernstig verwijtbaar onbehoorlijk bestuur niet zou hebben plaatsgevonden. Wat betreft de overige verwijten die de curator [gedaagde] maakt (in de periode dat hij bestuurder van de School was) is deze vermogensvergelijking ook uitgebleven, terwijl daar in de zittingsagenda specifiek naar is gevraagd. Ook in dit kader geldt dat de schade niet gelijk is aan het boedeltekort. Alleen al om deze reden kan de subsidiaire vordering niet leiden tot toewijzing van een hoger bedrag. Dat brengt mee dat de curator evenmin belang heeft bij de gevorderde verklaring voor recht als hiervoor in 4.1 onder III weergegeven.
Conclusie en proceskosten
5.40.
[gedaagde] wordt veroordeeld om € 569.249,00 aan de curator te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 juli 2023. De primaire en subsidiaire vorderingen worden voor het overige afgewezen.
5.41.
De curator vordert betaling van een bedrag van € 926,35 aan ‘deurwaarderskosten als bedoeld in artikel 240 Rv’. Uit de toelichting in de dagvaarding begrijpt de rechtbank dat het gaat om kosten voor beslaglegging en openbare betekening. De beslagkosten zijn gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. [gedaagde] heeft deze vordering ook niet weersproken. De rechtbank begroot de (beslag)kosten op € 942,00 aan griffierecht (één keer beslag en twee keer verlenging van de termijn), € 926,35 aan verschotten en € 3.502,00 aan salaris advocaat (1 rekest x € 3.502,00). De gevorderde wettelijke rente over deze kosten is toewijsbaar zoals gevorderd.
5.42.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de curator worden begroot op:
- dagvaarding € 129,85
- griffierecht € 1.684,00
- salaris advocaat € 7.004,00 (2 punten × tarief € 3.502,00)
- nakosten €
178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 8.995,85
5.43.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
5.44.
De vordering het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren is gegrond op de wet en niet weersproken, zodat deze wordt toegewezen.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan de curator te betalen een bedrag van € 569.249,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 13 juli 2023 tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 5.370,35, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 13 juli 2023 tot de dag van volledige betaling,
6.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 8.995,85, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
6.4.
veroordeelt [gedaagde] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
6.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.J. Arts. Het is ondertekend door de rolrechter en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2024.
1977/3455

Voetnoten

1.Op grond van artikel 2:300a BW is artikel 2:138 BW – met uitzondering van het bewijsvermoeden van lid 2 – inmiddels ook van toepassing op niet-commerciële stichtingen (wat de School volgens de curator is). Tot 1 juli 2021 was artikel 2:300a BW alleen van toepassing op commerciële stichtingen. Met de invoering van de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen (Stb. 2020, 507) is de werkingssfeer uitgebreid. Gelet op de datum van inwerkingtreding is het gewijzigde artikel 2:300a BW evenwel niet van toepassing in deze zaak.