In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 11 november 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer en werkgever over de rechtsgeldigheid van een proeftijdontslag. De werknemer, die op 30 april 2024 in dienst trad als schoonmaker, werd op 13 mei 2024 tijdens de proeftijd ontslagen. De werknemer stelde dat het ontslag discriminatoir was, omdat het verband hield met zijn chronische ziekte, namelijk een posttraumatische stressstoornis (PTSS) als gevolg van een schietincident. De werkgever betwistte dit en voerde aan dat het ontslag was gebaseerd op ongeoorloofde afwezigheid en niet voldoen aan het re-integratieprotocol.
Tijdens de mondelinge behandeling op 24 oktober 2024 werd de zaak besproken. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever niet in strijd had gehandeld met de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (WGBH/CZ). De rechter concludeerde dat er geen bewijs was dat de werkgever op het moment van ontslag op de hoogte was van de chronische ziekte van de werknemer. De werknemer had zich in de korte periode van zijn dienstverband al tweemaal ziek gemeld, wat de werkgever als reden voor het ontslag aanvoerde. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag rechtsgeldig was en dat er geen sprake was van verboden onderscheid.
De rechter wees het verzoek van de werknemer om een billijke vergoeding en gefixeerde schadevergoeding af, maar erkende wel het recht van de werknemer op een pro rata transitievergoeding voor de periode dat hij had gewerkt. De proceskosten werden toegewezen aan de werkgever, omdat de werknemer ongelijk kreeg. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, met een totale kostenbegroting van € 949,- voor de werknemer.