ECLI:NL:RBROT:2024:11211

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 november 2024
Publicatiedatum
12 november 2024
Zaaknummer
83/063971-22
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling rechtspersoon voor opzettelijke overtreding van milieuwetgeving met betrekking tot asbestverwijdering

Op 6 november 2024 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een rechtspersoon, die werd beschuldigd van opzettelijke overtredingen van de Wet milieubeheer. De verdachte rechtspersoon werd veroordeeld voor het verwijderen van asbest uit een leidingentunnel zonder een asbestinventarisatierapport en zonder dat de werkzaamheden werden uitgevoerd door een gecertificeerd bedrijf. De rechtbank oordeelde dat de verdachte rechtspersoon opzettelijk de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat asbest zou worden verwijderd zonder de vereiste documentatie en certificering. De rechtbank legde een geldboete op van € 30.000, waarvan € 15.000 voorwaardelijk. Daarnaast werden vorderingen van benadeelde partijen deels toegewezen en deels niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank overwoog dat de verdachte rechtspersoon onvoldoende verantwoordelijkheid nam voor de veiligheid van haar werknemers, die blootgesteld waren aan asbest, en dat dit een ernstige schending van de wetgeving betrof. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bedrijven om zich aan de milieuwetgeving te houden en de risico's van asbestverwijdering serieus te nemen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 83/063971-22
Datum uitspraak: 6 november 2024
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige economische kamer, in de zaak tegen de verdachte rechtspersoon:
[verdachte rechtspersoon],
gevestigd op het adres [adres] ,
op de terechtzitting vertegenwoordigd door haar wettelijk vertegenwoordiger
[naam 1], algemeen directeur,
raadsman mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 22 en 23 oktober 2024.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte rechtspersoon (hierna ook: [verdachte rechtspersoon]) is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
Kort gezegd wordt [verdachte rechtspersoon] ervan beschuldigd dat zij in de periode van 7 oktober 2016 tot en met 24 oktober 2016 opzettelijk asbest deed verwijderen uit een bij haar in eigendom zijnde leidingentunnel, terwijl geen asbestinventarisatierapport was opgemaakt met betrekking tot de leidingentunnel (feit 1) en deze werkzaamheden niet werden verricht door een hiertoe gecertificeerd bedrijf (feit 2).

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. K. Broere heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde,
  • veroordeling van de verdachte rechtspersoon tot een geldboete van € 67.500,-.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering
4.1.1.
Standpunt verdediging
[verdachte rechtspersoon] moet worden vrijgesproken van beide feiten, omdat het ten laste gelegde ‘opzet’ niet bewezen kan worden verklaard. [verdachte rechtspersoon] heeft geen vermoeden of wetenschap gehad van de aanwezigheid van asbest in de leidingentunnel.
4.1.2.
Beoordeling
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de ‘opzet’, ten laste gelegd in de feiten 1 en 2, veronderstelt dat bij [verdachte rechtspersoon] en [naam 2] (projectleider bij [verdachte rechtspersoon])
wetenschapbestond met betrekking tot de aanwezigheid van asbest op het moment waarop de verwijderingswerkzaamheden plaatsvonden. Als die wetenschap op dat moment ontbrak, kan volgens de verdediging van opzet geen sprake zijn.
Dit standpunt miskent dat ook sprake kan zijn van voorwaardelijk opzet. In dit verband overweegt de rechtbank het volgende.
In 2015 is geconstateerd dat de damwandsloten van een leidingentunnel van [verdachte rechtspersoon] gecorrodeerd waren en dat deze lekkages vertoonden. [naam bedrijf] (hierna: [naam bedrijf]) kreeg de opdracht om hieraan onderhoudswerkzaamheden te verrichten, onder andere bestaande uit het lassen en stralen van de damwandsloten en het afwerken van de damwandnaden. Op 3 oktober 2016 werd door de werknemers van [naam bedrijf] begonnen met de werkzaamheden en op 6 oktober 2016 werd geconstateerd dat niet alle damwandsloten te stralen waren en dat er in de naden tussen de damwanddelen een onbekend materiaal zat.
Op 7 oktober 2016 vond in de tunnel een bespreking plaats over de wijziging van de aanpak die gelet op deze constateringen nodig bleek. [naam 3] (hierna: [naam 3]) was als toezichthouder namens [verdachte rechtspersoon] aanwezig bij die bespreking. Hij is door [naam 2] omschreven als “mijn ogen en oren in het veld”. [naam 3] heeft verklaard dat hij aan [naam 2] verslag heeft gedaan van wat er in de tunnel was besproken. Daarbij heeft hij [naam 2] verteld dat er een “verdacht stukje materiaal” was aangetroffen dat zou worden onderzocht door [naam bedrijf]. Door [naam bedrijf] zijn naar aanleiding van de bespreking een verslag en een werkplan opgesteld en per e-mail verzonden aan [naam 2]. Hierin stond dat de naden geïnjecteerd waren met een onbekend materiaal en is voorgesteld om dit materiaal in de naden uit te bikken en te slijpen. De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat [naam 2] wetenschap had van de onbekendheid van het materiaal in de naden en de werkzaamheden die zouden worden verricht om dit te verwijderen.
[naam 2] liet hierop aan [naam 4] (hierna: [naam 4]), medewerker van [naam bedrijf], weten: “deze wijziging in de uitvoering is voor ons acceptabel. Wij stellen geen eisen aan de uitvoeringswijze (…)”.
De vraag is of [naam 2] op dat moment anders had moeten handelen. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. [naam 2] was er op dat moment al door [naam 3] op gewezen dat het onbekende materiaal verdacht was en zou worden onderzocht. Bij [naam 2] hadden toen alle alarmbellen moeten afgaan. Het woord ‘verdacht’ duidt er immers op dat het om mogelijk schadelijk materiaal ging, zeker in combinatie met de mededeling dat dit verdachte materiaal nog zou worden onderzocht. Daarnaast was het ook in 2016 een feit van algemene bekendheid dat in de jaren 1974/1975, toen de tunnel werd gebouwd en gerepareerd, in bouwwerken veelvuldig asbest werd gebruikt. Zo is in de wetsgeschiedenis bij het Asbestverwijderingsbesluit 2005 opgenomen:
“Ook zijn tot 1994 op grote schaal asbest en asbesthoudende producten toegepast bij de verbouwing, aanpassing, reparatie of renovatie van bouwwerken en objecten. Voorbeelden daarvan zijn het aanleggen van leidingwerk met asbestisolatie of aanpassing van rookkanalen, waarbij asbest is toegepast. Deze aanpassingen zijn veelal niet vastgelegd in de originele bouwbestekken of andere schriftelijke bescheiden maar worden bij een asbestinventarisatie wel in beeld gebracht”. [1] Daarnaast kon, ook in de ten laste gelegde periode, met een eenvoudige zoekslag op internet op het woord “asbest” er achter gekomen worden dat vanaf 1945 tot in de jaren tachtig veelvuldig gebruik is gemaakt van asbest in gebouwen, woningen en installaties. Dat geldt niet alleen voor bouwwerken met een agrarische bestemming, zoals de verdediging lijkt te hebben betoogd. Dezelfde zoekslag leert dat “hechtgebonden asbest [vast] zit (…) in een ander materiaal (meestal cement). Dat kun je laten zitten zolang het niet beschadigd is. Denk aan wandplaten en buizen voor riool,- gas- en waterleiding.” Dat er in bouwwerken die zijn gebouwd vóór 1993 zich asbesthoudende materialen kunnen bevinden, is aldus informatie die ieder van de rechtstreeks betrokkenen geacht moet worden te kennen, of die zonder noemenswaardige moeite uit algemeen toegankelijke bronnen is te achterhalen. [2]
[naam 2] heeft echter niet ingegrepen. Zonder dat hij duidelijkheid had over de aard van het verdachte materiaal en zonder dat hij enige actie heeft ondernomen om hier duidelijkheid over te krijgen, heeft hij het plan van aanpak goedgekeurd en zijn de werkzaamheden vervolgens volgens het aangepaste plan verricht. Werknemers zijn daardoor in de leidingentunnel blootgesteld aan asbest. De gedraging van [naam 2] kan in redelijkheid aan [verdachte rechtspersoon] worden toegerekend. [naam 2] was in dienst bij [verdachte rechtspersoon], zijn gedraging paste in de normale bedrijfsvoering van [verdachte rechtspersoon] en is dienstig geweest aan [verdachte rechtspersoon].
De rechtbank is daarom van oordeel dat door [verdachte rechtspersoon] bewust de aanmerkelijke kans is aanvaard dat asbest zou worden verwijderd zonder dat een asbestinventarisatierapport was opgesteld en zonder dat de werkzaamheden werden verricht door een gecertificeerd bedrijf.
4.1.3.
Conclusie
Het verweer van de verdediging wordt verworpen. De rechtbank acht het onder 1 en 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte rechtspersoon het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
zij in de periode van 7 oktober 2016 tot en met 24 oktober 2016 te Rhoon, gemeente Albrandswaard,
opzettelijk, meermalen,
als degene die asbest en/of (een) asbesthoudend(e) product(en), te weten
asbestkoorden/of kit, uit een bouwwerk, te weten een leidingentunnel gelegen
aan de Groene Kruisweg aldaar, deed verwijderen,
met betrekking tot genoemd bouwwerk niet beschikte over een
asbestinventarisatierapport;
2.
zij in de periode van 7 oktober 2016 tot en met 24 oktober 2016 te
Rhoon, gemeente Albrandswaard,
opzettelijk,
meermalen,
het verwijderen van asbest en/of asbesthoudende producten uit een bouwwerk, te
weten een leidingentunnel. terwijl de concentratie van asbeststof was ingedeeld in
risicoklasse 2 en/of 3 als bedoeld in artikel 4.48 onderscheide
nlijk 4.53a van het
Arbeidsomstandighedenbesluit,
niet heeft laten verrichten door een bedrijf dat in het bezit was van een certificaat
als bedoeld in artikel 4.54d, eerste lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit,
terwijl de concentratie van asbestvezels is ingedeeld in risicoklasse 2 en/of 3 als
bedoeld in artikel 4.48 onderscheidenlijk 4.53a van het
Arbeidsomstandighedenbesluit.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
Eendaadse samenloop van:
1.
overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 9.2.2.1 Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;
2.
overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 9.2.2.1 Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte rechtspersoon

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte rechtspersoon uitsluit.
De verdachte rechtspersoon is dus strafbaar.

7.Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte rechtspersoon wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de bedrijfseconomische omstandigheden en de draagkracht van de verdachte rechtspersoon. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
[verdachte rechtspersoon] heeft zich schuldig gemaakt aan opzettelijke overtreding van meerdere voorschriften uit het Asbestverwijderingsbesluit. Meerdere werknemers zijn dagenlang blootgesteld aan grote hoeveelheden asbeststof. De werknemers, die voor hun veiligheid afhankelijk zijn van onder andere [verdachte rechtspersoon], verkeren door deze blootstelling in de angst dat zij ziek zullen worden, in de wetenschap dat een dergelijke ziekte dodelijk is.
De rechtbank neemt het [verdachte rechtspersoon] kwalijk dat zij zichzelf niet verantwoordelijk voor deze situatie voelt en de schuld vooral bij anderen legt.
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met het grote tijdsverloop. De feiten zijn inmiddels van meer dan acht jaren geleden. [verdachte rechtspersoon] was als opdrachtgever verantwoordelijk, maar de rechtbank houdt er rekening mee dat zij als opdrachtgever een grotere afstand had tot de feitelijke uitvoering van de werkzaamheden. Haar rol is in die zin kleiner dan die van de aannemer. Ook wordt in aanmerking genomen dat de werknemers van [verdachte rechtspersoon] inmiddels een cursus asbest-herkenning hebben gevolgd, dat preventief alle eigendommen zijn geïnspecteerd op asbest door een deskundig bureau, en dat de processen voor onderhoud verder zijn aangescherpt op het aantreffen van gevaarlijke stoffen.
7.3.
Omstandigheden van de verdachte rechtspersoon
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 26 april 2024, waaruit blijkt dat de verdachte rechtspersoon niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van de feiten en de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd, is het opleggen van een forse geldboete passend. Het verzoek van de verdediging om de oplegging van een straf achterwege te laten, acht de rechtbank dan ook niet aangewezen.
De rechtbank zal een deel van de geldboete voorwaardelijk opleggen. Dit voorwaardelijk strafdeel dient er tevens toe de verdachte rechtspersoon ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.
Anders dan door de verdediging is bepleit, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De redelijke termijn vangt aan op het moment dat een verdachte in redelijkheid de verwachting kan hebben dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. In het algemeen wordt die verwachting niet gewekt door een verhoor als verdachte van een strafbaar feit.
De rechtbank is van oordeel dat dit in de onderhavige zaak is geweest op 8 februari 2023, toen de officier van justitie de verdediging in kennis heeft gesteld van zijn voornemen om de verdachte rechtspersoon te dagvaarden. Hoewel daarom geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM, laat dit onverlet dat de berechting lang op zich heeft laten wachten, wat onwenselijk is voor alle bij de zaak betrokkenen.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.

8.Vorderingen benadeelde partijen/schadevergoedingsmaatregelen

Als benadeelde partij hebben zich in het geding gevoegd de personen die op enig moment in de tunnel zijn geweest. Het betreft:
[naam 5]. Hij vordert een vergoeding van € 750,- aan immateriële schade;
[naam 6]. Hij vordert een vergoeding van € 750,- aan immateriële schade;
[naam 7]. Hij vordert een vergoeding aan immateriële schade. Hij heeft geen bedrag op het schadevergoedingsformulier ingevuld.
[naam 8]. Hij vordert een vergoeding aan immateriële schade. Hij heeft geen bedrag op het schadevergoedingsformulier ingevuld.
[naam 9]. Hij vordert een vergoeding aan immateriële schade. Hij heeft geen bedrag op het schadevergoedingsformulier ingevuld.
[naam 10]. Hij vordert een vergoeding van € 5.669,30 aan materiële schade en een vergoeding van € 50.000,-, subsidiair € 5.000,-, aan immateriële schade.
8.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich uitgelaten over de vorderingen.
8.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk in hun vorderingen dienen te worden verklaard, nu de verdachte rechtspersoon integraal moet worden vrijgesproken.
8.3.
Vorderingen
8.3.1
[naam 7], [naam 8] en [naam 9]
[naam 7], [naam 8] en [naam 9] hebben de gestelde schade niet of nauwelijks omschreven en de hoogte van de geleden schade niet ingevuld. Zij zijn niet op de zitting geweest om hun schade toe te lichten en dit is ook niet namens hen gedaan. De rechtbank is daardoor niet in staat om de schade te begroten. [naam 7], [naam 8] en [naam 9] worden daarom niet-ontvankelijk in hun vordering verklaard.
Nu de benadeelde partijen niet-ontvankelijk zullen worden verklaard in hun vordering, zullen zij worden veroordeeld in de kosten door de verdachte ter verdediging van de vordering gemaakt, welke kosten tot op heden worden begroot op nihil.
8.3.2
[naam 5], [naam 6] en [naam 10]
[naam 5], [naam 6] en [naam 10] vorderen allen vergoeding van immateriële schade. Zij zijn ieder op enig moment blootgesteld aan asbest en hebben gesteld dat zij bang zijn om hierdoor ziek te worden en aan deze ziekte te overlijden. De rechtbank begrijpt uit de toelichting op de vordering dat zij deze angst nog steeds voelen.
[naam 5], [naam 6] en [naam 10] baseren hun vordering op de in art. 6:106 lid 1 lid b BW genoemde aantasting in de persoon op andere wijze. Hiervan is onder andere sprake als de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen, maar in voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
De rechtbank stelt vast dat [naam 5], [naam 6] en [naam 10] gedurende de periode van blootstelling aan asbest ieder op enig moment in de tunnel zijn geweest. Zij mochten en moesten erop vertrouwen dat zij op een veilige manier hun werkzaamheden konden verrichten. Voor [naam 5] en [naam 10] geldt dat zij langere tijd in de tunnel werkzaamheden hebben verricht. Zij hebben in het asbesthoudend materiaal gehakt en geboord terwijl zij niet wisten dat zij werden blootgesteld aan asbest en de veiligheidsmaatregelen onvoldoende waren om hen tegen deze blootstelling te beschermen. Door deze blootstelling hebben [naam 5], [naam 6] en [naam 10] een hogere kans op kanker. Van belang is dat uit het deskundigenrapport blijkt dat er ten aanzien van deze kans geen drempelwaarde is. Met andere woorden: er is geen blootstelling waar beneden er geen risico is.
De rechtbank vindt, gelet op het voorgaande, dat de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de door [naam 5], [naam 6] en [naam 10] beschreven gevolgen zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Ten aanzien van [naam 5] en [naam 6] begroot de rechtbank deze schade op het gevorderde bedrag van € 750,- per persoon. Ten aanzien van [naam 10] begroot de rechtbank deze schade op een bedrag van € 5.000,-, nu uit zijn toelichting blijkt dat de gevolgen voor [naam 10] in zijn dagelijkse leven groter zijn.
[naam 10] heeft ook vergoeding van materiële schade gevorderd. De vordering bedraagt, na een vermindering op zitting, € 5.669,30. De schade is voldoende onderbouwd en door de verdediging niet betwist. Dit bedrag zal daarom worden toegewezen. Verder heeft [naam 10] vergoeding van de proceskosten gevorderd op basis van het liquidatietarief. De rechtbank overweegt dat een redelijke uitleg van art. 532 Sv meebrengt dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. De rechtbank heeft voor de begroting van de proceskosten van de advocaat van de benadeelde partij aansluiting gezocht bij het liquidatietarief kanton. De rechtbank kent twee punten ( x € 339,00) toe en begroot de advocaatkosten op grond daarvan op een totaalbedrag van € 678,00.
[naam 5], [naam 6] en [naam 10] hebben gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf 24 oktober 2016.
Nu [verdachte rechtspersoon] de strafbare feiten ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend heeft gepleegd, maar ook [naam 2], [naam bedrijf] en [naam 4] hiervoor strafrechtelijk aansprakelijk worden gehouden, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Indien en voor zover één van hen de benadeelde partijen betaalt is de ander in zoverre jegens de benadeelde partijen van deze betalingsverplichting bevrijd.
8.4.
Conclusie
De verdachte rechtspersoon moet de benadeelde partijen [naam 5] en [naam 6] een schadevergoeding betalen van € 750,- per persoon, vermeerderd met de wettelijke rente en de kosten, zoals hieronder in de beslissing vermeld.
De verdachte rechtspersoon moet de benadeelde partij [naam 10] een schadevergoeding betalen van € 10.669,30, vermeerderd met de wettelijke rente en de kosten, zoals hieronder in de beslissing vermeld.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.
Voor zover één van de andere strafrechtelijk aansprakelijke (rechts)perso(o)n(en) de benadeelde partijen betaalt, is [verdachte rechtspersoon] in zoverre jegens de benadeelde partijen van de betalingsverplichting bevrijd.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24c, 36f, 51 en 55 het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer en de artikelen 3 en 6 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte rechtspersoon de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte rechtspersoon daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte rechtspersoon strafbaar;
veroordeelt de verdachte rechtspersoon tot een
geldboete van € 30.000,00 (dertigduizend euro);
bepaalt dat van deze geldboete een gedeelte, groot
€ 15.000,00 (vijftienduizend euro)niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op
2 jaren;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft;
stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig zal maken;
verklaart de
benadeelde partijen [naam 7], [naam 8] en [naam 9]niet-ontvankelijk in de vordering,
veroordeelt de benadeelde partijen [naam 7], [naam 8] en [naam 9] in de kosten door de verdachte rechtspersoon ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en begroot deze kosten op nihil;
veroordeelt de verdachte rechtspersoon hoofdelijk met diens mededaders, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de
benadeelde partij [naam 5], te betalen een bedrag van
€ 750,-(zegge: zevenhonderdvijftig euro), aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 24 oktober 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte rechtspersoon in de proceskosten door de benadeelde partij [naam 5] gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte rechtspersoon
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij [naam 5] te betalen
€ 750,-(zegge: zevenhonderd vijftig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 oktober 2016 tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte rechtspersoon hoofdelijk met diens mededaders, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de
benadeelde partij [naam 6], te betalen een bedrag van
€ 750,-(zegge: zevenhonderdvijftig euro), aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 24 oktober 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte rechtspersoon in de proceskosten door de benadeelde partij [naam 6] gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij [naam 6] te betalen
€ 750,-(zegge: zevenhonderd vijftig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 oktober 2016 tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte rechtspersoon hoofdelijk met diens mededaders, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de
benadeelde partij [naam 10], te betalen een bedrag van
€ 10.669,30(zegge: tienduizend zeshonderdnegenenzestig euro en dertig eurocent), bestaande uit € 5.000,- aan immateriële schade, en € 5.669,30 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 24 oktober 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij [naam 10] niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vorderingen; bepaalt dat die delen van de vorderingen slechts kunnen worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte rechtspersoon in de proceskosten door de benadeelde partij [naam 10] gemaakt, begroot op € 678,-, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte rechtspersoon
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [naam 10] te betalen
€ 10.669,30(zegge: tienduizend zeshonderdnegenenzestig euro en dertig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 oktober 2016 tot aan de dag van de algehele voldoening;
verstaat dat betaling aan een benadeelde partij, waaronder begrepen betaling door zijn mededaders, tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van die benadeelde partij en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.M. Havik, voorzitter,
en mr. R.H. Kroon en mr. J. van de Klashorst, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.M. Dijk, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 6 november 2024.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte rechtspersoon wordt ten laste gelegd dat:
1.
[geen asbestinventarisatierapport]
zij in of omstreeks de periode van 7 oktober 2016 tot en met 24 oktober 2016 te
Rhoon, gemeente Albrandswaard en/of Roosendaal, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen,
opzettelijk,
meermalen, althans eenmaal,
als degene die asbest en/of (een) asbesthoudend(e) product(en), te weten
asbestkoorden/of kit, uit een bouwwerk, te weten een leidingentunnel gelegen
aan de Groene Kruisweg aldaar, deed verwijderen,
met betrekking tot genoemd bouwwerk niet beschikte over een
asbestinventarisatierapport;
2.
[werkzaamheden zonder gecertificeerd te zijn]
zij in of omstreeks de periode van 7 oktober 2016 tot en met 24 oktober 2016 te
Rhoon, gemeente Albrandswaard, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen,
opzettelijk,
meermalen, althans eenmaal,
het verwijderen van asbest en/of asbesthoudende producten uit een bouwwerk, te
weten een leidingentunnel. terwijl de concentratie van asbeststof was ingedeeld in
risicoklasse 2 en/of 3 als bedoeld in artikel 4.48 onderscheidelijk 4.53a van het
Arbeidsomstandighedenbesluit,
niet heeft laten verrichten door een bedrijf dat in het bezit was van een certificaat
als bedoeld in artikel 4.54d, eerste lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit,
terwijl de concentratie van asbestvezels is ingedeeld in risicoklasse 2 en/of 3 als
bedoeld in artikel 4.48 onderscheidenlijk 4.53a van het
Arbeidsomstandighedenbesluit.

Voetnoten

1.Nota van toelichting bij het besluit van 16 december 2005, Stb. 2005, 704.
2.Vgl. ECLI:NL:PHR:2018:653, r.o. 14 t/m 16.