ECLI:NL:RBROT:2024:10896

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 september 2024
Publicatiedatum
4 november 2024
Zaaknummer
11107205 CV EXPL 24-12783
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incasso van premie voor ziektekostenverzekering met betrekking tot niet-betaalde bedragen en proceskosten

In deze zaak heeft CZ Zorgverzekeringen N.V. [gedaagde] gedagvaard wegens het niet betalen van de premie van zijn ziektekostenverzekering voor de maanden juli en augustus 2023. De gedaagde is opgeroepen om op 22 mei 2024 voor de rechtbank te verschijnen. CZ vorderde een totaalbedrag van € 263,80 aan hoofdsom, rente en incassokosten. De dag voor de zitting heeft [gedaagde] het bedrag van € 263,80 aan hoofdsom en € 7,76 aan rente betaald, wat CZ ertoe heeft aangezet haar eis te verminderen.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat [gedaagde] de rente over het bedrag van € 263,80 vanaf 21 maart 2024 tot 21 mei 2024 nog niet had betaald en hem daarom tot betaling hiervan veroordeeld. De vordering van CZ voor incassokosten van € 40,- werd afgewezen, omdat niet voldoende bewijs was geleverd dat de 14-dagenbrief aan [gedaagde] was bezorgd. De kantonrechter heeft [gedaagde] ook veroordeeld tot betaling van de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 513,39, omdat hij grotendeels ongelijk kreeg in de procedure. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat het onmiddellijk kan worden uitgevoerd, ook als er hoger beroep wordt aangetekend.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 11107205 CV EXPL 24-12783
datum uitspraak: 13 september 2024
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van

1.CZ Zorgverzekeringen N.V., en

2. [eiseres],
vestigingsplaats beiden: Tilburg,
eiseressen,
gemachtigde: Flanderijn,
tegen
[gedaagde],
woonplaats: [woonplaats],
gedaagde,
die zelf procedeert.
De partijen worden hierna ‘CZ’ en ‘[gedaagde]’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 21 maart 2024, met bijlagen;
  • het antwoord, met bijlagen;
  • de repliek tevens vermindering van eis, met bijlagen;
  • de dupliek, met bijlagen;
  • de akte van CZ.

2.De beoordeling

Waar gaat het om?
2.1.
Omdat [gedaagde] de premie van zijn ziektekostenverzekering in de maanden juli en augustus 2023 niet betaald had, is hij gedagvaard door CZ om op 22 mei 2024 ter zitting bij de rechtbank te verschijnen. Geëist is hem te veroordelen tot betaling van € 263,80 aan hoofdsom (tweemaal € 131,90 aan premie), € 3,90 en € 3,86 aan rente tot 21 maart 2024 (datum dagvaarding), plus de rente over de hoofdsom nadien, € 40,- aan incassokosten, en de proceskosten.
2.2.
De dag vóór de zitting heeft [gedaagde] € 263,80 aan hoofdsom en € 7,76 aan rente
(€ 3,90 + € 3,86) betaald. De betaling is reden geweest voor CZ om haar eis te verminderen.
2.3.
CZ eist nu om, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan haar van:
  • de rente over de hoofdsom van € 263,80 vanaf 21 maart 2024 (datum dagvaarding) tot 21 mei 2024 (de datum waarop betaald is, te weten de dag vóór de eerst dienende dag);
  • € 40,- aan incassokosten;
  • de proceskosten.
Wat vindt de kantonrechter hiervan?
Toewijzing rente
2.4.
Niet weersproken is dat [gedaagde] de rente over het bedrag van € 263,80 vanaf 21 maart 2024 tot 21 mei 2024 nog niet betaald heeft, terwijl hij deze rente wel verschuldigd is aan CZ. Daarom wordt hij tot betaling hiervan veroordeeld.
Afwijzing incassokosten
2.5.
Het geëiste bedrag van € 40,- aan incassokosten wordt afgewezen, omdat de ontvangst door [gedaagde] van de 14-dagenbrief van 7 september 2023 is betwist. Gelet hierop had CZ niet alleen feiten of omstandigheden dienen te stellen waaruit volgt dat de brief door haar verzonden is naar een adres waarvan zij redelijkerwijs mocht aannemen dat [gedaagde] aldaar door haar kon worden bereikt, maar ook dat de brief aldaar is aangekomen. [1] Dat laatste is niet gebeurd, want bij repliek zijn geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat de brief is aangekomen op het adres van [gedaagde]. Omdat onvoldoende gesteld is om te kunnen concluderen dat de 14-dagenbrief [gedaagde] heeft bereikt, heeft die brief niet de daarmee beoogde werking gehad, zodat de daarin aangezegde incassokosten van € 40,- niet toewijsbaar zijn.
[gedaagde] moet de proceskosten betalen
2.6.
[gedaagde] moet de proceskosten betalen, omdat hij voor het grootste deel ongelijk krijgt (artikel 237 Rv). De kantonrechter stelt deze kosten aan de kant van CZ vast op € 137,39 aan dagvaardingskosten, € 130,- aan griffierecht, € 205,- aan salaris voor de gemachtigde (2,5 punten x € 82,-) en € 41,- aan nakosten. Dat is in totaal € 513,39. Hier kan nog een bedrag bij komen als dit vonnis wordt betekend.
2.7.
Wat de proceskosten betreft weegt in het nadeel van [gedaagde] mee dat hij zolang gewacht heeft met het betalen van de openstaande premiebedragen dat CZ redelijkerwijs ertoe is kunnen overgaan hem te dagvaarden. De omstandigheid dat [gedaagde] daags voor de eerste zittingsdag alsnog betaald heeft, brengt niet met zich dat de proceskosten die CZ heeft moeten maken voor haar rekening dienen te blijven.
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad
2.8.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat CZ dat eist en [gedaagde] daar niet op heeft gereageerd (artikel 233 Rv). Dat betekent dat het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan CZ te betalen de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over € 263,80 vanaf 21 maart 2024 tot 21 mei 2024;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, die aan de kant van CZ worden vastgesteld op € 513,39;
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A. Vroom en in het openbaar uitgesproken.
465

Voetnoten

1.Hoge Raad 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4104