ECLI:NL:RBROT:2024:10855

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 oktober 2024
Publicatiedatum
31 oktober 2024
Zaaknummer
10-155675-21
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging tot doodslag en bedreiging met een hamer

Op 31 oktober 2024 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot doodslag en bedreiging. De verdachte, geboren in 1998, werd ervan beschuldigd op 12 juni 2021 in Rotterdam meerdere malen met een hamer op het hoofd van het slachtoffer te hebben geslagen, wat primair als poging tot moord en subsidiair als poging tot doodslag werd ten laste gelegd. Daarnaast werd de verdachte verweten het slachtoffer te hebben bedreigd met de woorden 'Ik ga je schieten'. Tijdens de zitting op 17 oktober 2024 werd de verdediging gevoerd door mr. S. Lodder, die een beroep deed op noodweer en putatief noodweer. De officier van justitie, mr. N. Linnenbank, eiste vrijspraak voor de poging tot moord, maar bewezenverklaring van de poging tot doodslag en bedreiging, met een gevangenisstraf van 18 maanden.

De rechtbank oordeelde dat de poging tot moord niet wettig en overtuigend kon worden bewezen, maar dat de verdachte wel voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer had. De rechtbank achtte de poging tot doodslag en de bedreiging wettig en overtuigend bewezen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 383 dagen, waarvan 300 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uren. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Tevens werd de verdachte veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan het slachtoffer, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 3
Parketnummer: 10-155675-21
Datum uitspraak: 31 oktober 2024
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] , [postcode] [woonplaats] .
Raadsman mr. S. Lodder, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 17 oktober 2024.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
Samengevat wordt de verdachte verweten dat hij [slachtoffer 1] (hierna: het slachtoffer) meerdere malen met een hamer op zijn hoofd heeft geslagen. Dat is impliciet primair ten laste gelegd als een poging tot moord, impliciet subsidiair als een poging tot doodslag en impliciet meer subsidiair als een poging tot zware mishandeling. Onder 2 wordt de verdachte verweten dat hij het slachtoffer heeft bedreigd.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. N. Linnenbank heeft gevorderd:
  • vrijspraak van het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde;
  • bewezenverklaring van het onder 1 impliciet subsidiair en 2 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van voorarrest.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Vrijspraak zonder nadere motivering van het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de onder 1 impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.
4.2.
Bewijswaardering
4.2.1.
Standpunt verdediging
De verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde poging tot doodslag. De verdachte heeft nooit vol opzet gehad op de dood van het slachtoffer. Ook had de verdachte geen voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer. Hij heeft niet bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer kon komen te overlijden door de enkele klap met de hamer op het voorhoofd van het slachtoffer. Betwist is dat de verdachte meer dan één keer heeft geslagen met de hamer.
De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de onder 2 ten laste gelegde bedreiging.
4.2.2.
Beoordeling
De verdachte heeft verklaard dat hij het slachtoffer één keer op zijn hoofd heeft geslagen met de hamer die hij van huis had meegenomen. Op basis van de verschillende getuigen-verklaringen en de medische informatie van het slachtoffer die in de bewijsmiddelen zijn opgenomen, stelt de rechtbank vast dat de verdachte meermaals op/tegen het hoofd van het slachtoffer heeft geslagen.
Van de hamer is een foto in het dossier opgenomen. Het betreft een hamer met een houten steel en een metalen kop. Naar het oordeel van de rechtbank kan, anders dan de verdediging heeft bepleit, worden bewezen dat de verdachte voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer heeft gehad. Hij heeft meermalen bovenhands op het hoofd van het slachtoffer geslagen. Dat moet dus met enige kracht gepaard zijn gegaan. Het hoofd wordt weliswaar beschermd door een harde schedel, maar de bovenhandse slagbeweging van de verdachte – volgens hem in paniek – kan naar het oordeel van de rechtbank onmogelijk zo precies zijn geweest dat hij vooraf wist waar op het hoofd en hoe het slachtoffer geraakt zou worden. Dat het handelen van de verdachte uiteindelijk tot geen ernstiger letsel heeft geleid dan de nu opgelopen buil op het hoofd en barstwonden in de huid van het gelaat, is dus niet aan het handelen van de verdachte te danken.
De rechtbank is van oordeel dat de vaststaande gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer zijn gericht op het toebrengen van potentieel dodelijk letsel, dat het voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer in de aard van deze gedragingen van de verdachte besloten lagen en dat verdachte daarmee die aanmerkelijke kans op dodelijke gevolgen op de koop toe heeft genomen.
De rechtbank acht gelet op het voorgaande de poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen.
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen acht de rechtbank verder wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte een bedreiging heeft geuit naar het slachtoffer.
4.2.3.
Conclusie
Het onder 1 impliciet subsidiair en 2 ten laste gelegde is bewezen.
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij op 12 juni 2021 te Rotterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven te beroven, met een hamer, meerdere malen, op/tegen het hoofd van voornoemde [slachtoffer 1]
heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2
hij op 12 juni 2021 te Rotterdam, [slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door voornoemde [slachtoffer 1] dreigend de woorden toe te voegen "Ik ga je schieten " althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
1.
poging tot doodslag;
2.
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

6.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte een geslaagd beroep op noodweer toekomt voor zowel het onder 1 als het onder 2 ten laste gelegde, zodat hij dient te worden ontslagen van rechtsvervolging.
De verdachte trof zijn broertje (hierna: [slachtoffer 2] ) aan in een benarde positie. Een grote groep personen stond om [slachtoffer 2] heen, die op de grond lag met een bebloed gezicht, terwijl iemand over [slachtoffer 2] heen gebogen stond en hem met twee handen vast hield. Hij zag dat er naar het hoofd van [slachtoffer 2] geschopt werd. Hij mocht [slachtoffer 2] verdedigen tegen deze wederrechtelijke aanranding. Zijn handelen, bestaande uit het eenmalig slaan met een hamer, was noodzakelijk en proportioneel.
Nadat de hamer van de verdachte werd afgepakt, maakte het slachtoffer daarmee slaande bewegingen naar de verdachte. De verdachte had daarom de gerechtvaardigde vrees dat hij met een hamer geslagen zou worden, waardoor een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding zou ontstaan. Om die wederrechtelijke aanranding af te wenden heeft de verdachte een verbale bedreiging geuit, die op dat moment noodzakelijk en proportioneel was.
Subsidiair is door de verdediging een beroep gedaan op putatief noodweer, waardoor de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging voor het onder 1 ten laste gelegde. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte op basis van de situatie die hij ter plaatse aantrof mocht denken dat er sprake was van een noodweersituatie ten aanzien van [slachtoffer 2] . In dat kader is gewezen op een uitspraak van het gerechtshof Den Bosch waarin sprake was van een vergelijkbare casus (ECLI:NL:GHSHE:2022:3558)
.
6.2.
Beoordeling
De rechtbank stelt voorop dat een beroep op noodweer kan worden gehonoreerd indien aannemelijk is geworden dat het handelen van de verdachte was geboden voor de noodzakelijke verdediging van verdachtes of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. Hierin ligt besloten dat de verdedigingshandeling moet voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Uit het dossier volgt dat de verdachte door [slachtoffer 2] is gebeld. De verdachte was op dat moment thuis bij zijn ouders en [slachtoffer 2] was op zijn werk. Hij vertelde aan de verdachte dat hij mishandeld was en dat hij hulp nodig had. De verdachte is van huis vertrokken en heeft een hamer meegenomen in zijn broekzak.
Toen de verdachte ter plaatse aankwam op zijn fiets zag hij, zoals hierboven is beschreven, [slachtoffer 2] op de grond liggen. Op basis van de verklaringen is echter ook gebleken dat er op dat moment geen noodzaak (meer) was voor de verdachte om [slachtoffer 2] te ontzetten.
Het slachtoffer stond juist over [slachtoffer 2] heen gebogen om hem te beschermen en hem en
een andere geweldplegeruit elkaar te halen. Het slachtoffer heeft daarbij geen schoppende beweging gemaakt naar het hoofd van [slachtoffer 2] .
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de verdachte de hem verweten gedragingen niet heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van zijn broertje tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
Ten aanzien van het beroep op putatief noodweer geldt het volgende. Er is sprake van putatief noodweer indien de verdachte abusievelijk in de veronderstelling heeft verkeerd dat hij [slachtoffer 2] moest verdedigen, omdat hij zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld. Hij moet verontschuldigbaar hebben gedwaald over het bestaan van een noodzaak tot verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijk aanranding.
De omschreven omstandigheden die de verdachte aantrof nadat hij ter plaatse aan was gekomen, zijn naar het oordeel van de rechtbank zodanig geweest dat de verdachte kon denken dat [slachtoffer 2] werd aangevallen. Deze inschattingsfout kan de verdachte
in de gegeven omstandighedenniet worden verweten.
Echter, anders dan in de door de verdediging aangehaalde casus het geval was, is de rechtbank van oordeel dat het bewezenverklaarde meermalen slaan met een hamer in de gegeven omstandigheden wel een overschrijding inhoudt van de grenzen van de noodzakelijke verdediging tegen de aanranding van [slachtoffer 2] zoals de verdachte deze verschoonbaar dwalend heeft ervaren. Voor de verdachte waren andere, minder verstrekkende handelingen mogelijk om [slachtoffer 2] te ontzetten. Hij had bijvoorbeeld kunnen schreeuwen om de aandacht af te leiden of hij had zijn lichaam kunnen gebruiken voor een fysieke reactie. Nu heeft hij een hamer gebruikt waarmee hij meermalen op het hoofd van het slachtoffer heeft geslagen.
Met betrekking tot het onder 2 ten laste geldt dat de rechtbank niet inziet hoe het verbaal uiten van een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht kan worden gezien als een noodzakelijke verdediging of als een verdedigingsmiddel tegen de slaande bewegingen van het slachtoffer met de inmiddels afgepakte hamer.
De conclusie is uiteindelijk dat het beroep op noodweer en op putatief noodweer voor het onder 1 ten laste gelegde en het beroep op noodweer ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde wordt verworpen.
6.3.
Conclusie
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straffen

7.1.
Algemene overweging
De straffen die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straffen zijn gebaseerd
De verdachte is met een hamer van huis vertrokken nadat zijn broertje hem had gebeld en had verteld dat hij op zijn werk was mishandeld. Aangekomen bij het restaurant waar zijn broertje werkte, trof de verdachte zijn broertje op de grond liggend aan terwijl het latere slachtoffer over hem heen gebogen stond. De verdachte dacht dat zijn broertje nog steeds werd aangevallen en hij heeft vervolgens de hamer gebruikt om het slachtoffer drie keer op zijn hoofd te slaan. Dat levert een poging tot doodslag op. De verdachte heeft daarmee de lichamelijke integriteit van het slachtoffer geschonden. Geweldsuitbarstingen zoals deze, in het openbaar, vergroten gevoelens van angst en onveiligheid bij slachtoffers in het bijzonder en in de samenleving in het algemeen. Nadat de hamer van hem was afgepakt heeft de verdachte het slachtoffer ook nog bedreigd.
Uit de toelichting van het slachtoffer blijkt dat hij veel last heeft (gehad) van de gebeurtenis. Het litteken op zijn voorhoofd herinnert hem er steeds aan. Bovendien heeft hij zijn zaak verkocht omdat het aanwezig zijn op de plek waar de gebeurtenis heeft plaatsgevonden, moeilijk voor hem was. Het slachtoffer heeft daar hulp voor gezocht.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van
1 oktober 2024, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld.
7.3.2.
Rapportage
Reclassering Nederland heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 6 mei 2022. Dit rapport houdt – onder meer en voor zover van belang – het volgende in.
De sociaal maatschappelijke situatie van de verdachte is goed op orde. Er zijn geen problemen en/of criminogene factoren vastgesteld. Gelet daarop acht de reclassering interventies of toezicht niet noodzakelijk. Bij een veroordeling wordt een straf zonder bijzondere voorwaarden geadviseerd.
De rechtbank heeft – ondanks de ouderdom ervan – acht geslagen op dit rapport. Tijdens de behandeling op zitting is niet gebleken van signalen op basis waarvan het reclasseringsadvies nu anders zou zijn.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van de feiten, en dan met name feit 1, kan in beginsel niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Vanwege de redelijke termijn zal de rechtbank afzien van het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf die langer is dan de duur dat de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Op grond van artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (HGEU) en artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dient de verdachte binnen een redelijke termijn te worden berecht. De redelijke termijn is in dit geval gestart op 13 juni 2021, omdat de verdachte op die datum in verzekering is gesteld. Tot aan dit vonnis is een periode van ruim drie jaar en vier maanden verstreken.
Omdat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden, is de redelijke termijn in deze zaak twee jaren. Dat betekent dat de redelijke termijn is geschonden. Daarom zullen – als compensatie – in plaats van een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf, een taakstraf en een deels voorwaardelijke gevangenisstraf worden opgelegd.
De verdediging heeft verzocht om een geheel voorwaardelijke taakstraf op te leggen. Daarbij is gewezen is op de overschrijding van de redelijke termijn, de belangen van de verdachte bij het verkrijgen van een Verklaring omtrent gedrag en het gegeven dat de verdachte eenmalig in een bizarre situatie terecht is gekomen waarin hij een verkeerde keuze heeft gemaakt. De rechtbank ziet daartoe geen aanleiding vanwege de ernst van het feit.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straffen passend en geboden.

8.Vordering benadeelde partij / schadevergoedingsmaatregel

Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [slachtoffer 1] ter zake van het onder 1 ten laste gelegde feit. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 1.871,86 aan materiële schade en een vergoeding van € 4.500,- aan immateriële schade.
8.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot de toewijzing van de post die ziet op het eigen risico van de zorgverzekering en de gevorderde immateriële schade. Ten aanzien van de post die ziet op behandeling door een psycholoog dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard.
8.2.
Standpunt verdediging
In lijn met het beroep op een strafuitsluitingsgrond is primair verzocht om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering. Subsidiair heeft de verdediging zich gerefereerd aan de post die ziet op het eigen risico van de zorgverzekering. De post die ziet op behandeling door een psycholoog is betwist. Ten aanzien van de immateriële schade is verzocht om matiging.
8.3.
Beoordeling
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij door het onder 1 bewezen verklaarde strafbare feit, rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De gevorderde schadevergoeding is ten aanzien van de post die ziet op het eigen risico van de zorgverzekering (€ 371,86) voldoende feitelijk onderbouwd en door de verdachte niet weersproken, zodat de vordering in zoverre zal worden toegewezen.
Het deel van de vordering van de benadeelde partij dat betrekking heeft op de behandeling door een psycholoog (€ 1.500,-) is in het geheel niet onderbouwd zodat de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Verder is vast komen te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. De benadeelde partij heeft letsel, pijn en psychische schade opgelopen. De rechtbank heeft gelet op wat is toegekend in vergelijkbare zaken. De door de benadeelde partij aangehaalde uitspraak vindt de rechtbank in zoverre vergelijkbaar dat in beide zaken het slachtoffer is geraakt door een hamer met letsel tot gevolg. In de aangehaalde zaak betrof dat een scheur-barstwond op het achterhoofd en twee botbreuken in de vingers, terwijl het hier gaat om een bloeduitstorting en twee barstwonden op het (voor)hoofd en een blijvend litteken op het voorhoofd. De schade zal naar billijkheid worden vastgesteld op € 4.500,-, zodat de vordering tot dit bedrag zal worden toegewezen.
De benadeelde partij heeft gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf 12 juni 2021.
Nu de vordering van de benadeelde partij (in overwegende mate) zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, omdat niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komen de kosten tot op heden begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
8.4.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partij een schadevergoeding betalen van € 4.871,86 vermeerderd met de wettelijke rente en kosten als hieronder in de beslissing vermeld. Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 45, 57, 285 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 impliciet subsidiair en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 383 (driehonderddrieëntachtig) dagen;
bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot
300 (driehonderd) dagenniet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op 2 jaren;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft;
stelt als algemene voorwaarde:
- de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte, die bij eerdere beslissing is geschorst;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf voor de duur van 240 (tweehonderdveertig) uren, waarbij Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de taakstraf dient te bestaan;
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
120 (honderdtwintig) dagen;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] , te betalen een bedrag van
€ 4.871,86 (zegge: vierduizend achthonderdeenenzeventig euro en zesentachtig cent),bestaande uit € 371,86 aan materiële schade en € 4.500,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 12 juni 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 1] niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij [slachtoffer 1] gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [slachtoffer 1] te betalen
€ 4.871,86(hoofdsom,
zegge: vierduizend achthonderdeenenzeventig euro en zesentachtig cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 juni 2021 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 4.871,86 niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van maximaal
58 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] , tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Hello, voorzitter,
en mrs. I. Bouter en T.J. Roest Crollius, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.G. Polke, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat