ECLI:NL:RBROT:2024:1082

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 februari 2024
Publicatiedatum
16 februari 2024
Zaaknummer
ROT 22/527 V
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep wegens onvolledige betaling griffierecht en verzoek om immateriële schadevergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 7 februari 2024, wordt het verzet van opposante behandeld tegen een eerdere uitspraak van 18 november 2022, waarin haar beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat opposante het verschuldigde griffierecht van € 365,- niet volledig heeft betaald, wat de reden was voor de niet-ontvankelijkheid. Opposante heeft op 31 oktober 2023 verzet aangetekend, waarbij haar gemachtigde aanwezig was. De rechtbank heeft in deze verzetzaak enkel beoordeeld of de eerdere uitspraak terecht was, zonder in te gaan op de inhoud van de beroepsgronden, tenzij het verzet gegrond zou zijn.

De gemachtigde van opposante voerde aan dat de tenaamstelling op de griffierechtnota onjuist was, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet relevant was voor de vraag of opposante in verzuim was met de betaling. De rechtbank concludeerde dat de griffierechtnota en betalingsherinnering de gemachtigde hadden bereikt en dat de betaling van € 50,- niet voldeed aan de volledige verplichting. De rechtbank heeft ook een verzoek om immateriële schadevergoeding behandeld, omdat de procedure langer dan anderhalf jaar had geduurd. Hoewel de rechtbank erkende dat de redelijke termijn was overschreden, werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de schadevergoeding niet in het belang van opposante was, maar eerder ten goede zou komen aan de gemachtigde.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het verzet ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter N. Boonstra, in aanwezigheid van griffier M. Noordegraaf, en is openbaar uitgesproken op 7 februari 2024.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/527 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 februari 2024 op het verzet van

[opposante01], opposante

(gemachtigde: mr. [naam01]),
tegen de uitspraak van de rechtbank van 18 november 2022 in het geding tussen
opposante
en

de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep

Inleiding

1. Deze uitspraak op het verzet van opposante gaat over de uitspraak van de rechtbank van 18 november 2022 waarin de rechtbank het beroep van opposante niet-ontvankelijk heeft verklaard.
1.1.
De rechtbank heeft het verzet op 31 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: de gemachtigde van opposante.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk niet-ontvankelijk geacht. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat opposante het verschuldigde griffierecht van € 365,- niet volledig heeft betaald. Er is geen verontschuldiging voor dit verzuim gebleken.
3. In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank uitsluitend of in de buiten-zittinguitspraak terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep niet-ontvankelijk is. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
4. Opposante voert aan dat de griffierechtnota een onjuiste tenaamstelling heeft. Volgens de gemachtigde van opposante, zijn de griffierechtnota en de betalingsherinnering ten onrechte gericht aan [naam01] en niet aan [bedrijf01]
De tenaamstelling is echter niet doorslaggevend voor de vraag of opposante in verzuim is geweest met de (volledige) betaling van het griffierecht. Waar het om gaat is dat deze brieven met de nota’s de gemachtigde hebben bereikt en gelet op de betaling van € 50,- aan griffierecht, is dat het geval. De gemachtigde treedt in zoverre alleen op als correspondentieadres en de adressering heeft geen verdere juridische gevolgen, nog daargelaten dat het door de rechtbank gebruikte postbusadres (ook) dat van [bedrijf01] is.
5. Verder wijst de gemachtigde van opposante er op dat hij de betaling van € 50,- aan griffierecht niet heeft terug gekregen. De rechtbank zal daarom het Landelijk Dienstencentrum Rechtspraak de opdracht heeft gegeven om dit bedrag terug te storten. Dit doet echter niet af aan het feit dat het beroep terecht niet-ontvankelijk is verklaard, aangezien opposante niet het volledige griffierecht heeft betaald.
6. De gemachtigde van opposante heeft voorts verzocht om immateriële schadevergoeding omdat de procedure onredelijk lang heeft geduurd.
7. In verzetzaken hoeft de rechtbank alleen op een verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn te beslissen als op het moment van de uitspraak op het verzet anderhalf jaar is verstreken sinds de indiening van het beroep. [1] Dat is in deze zaak het geval. De rechtbank dient daarom te beslissen op het verzoek om vergoeding van immateriële schade.
8. De rechtbank constateert dat de redelijke termijn met meer dan zes maanden is overschreden, zodat opposante in beginsel recht heeft op schadevergoeding. Spanning en frustratie vanwege de lange duur van de procedure worden bij opposante verondersteld.
9. De rechtbank stelt echter vast dat uit de door opposante afgegeven volmacht blijkt dat toekenning van het door de gemachtigde van opposante ingediende verzoek tot schadevergoeding er niet toe leidt dat opposante wordt gecompenseerd voor de door haar geleden immateriële schade in de vorm van spanning en frustratie, maar wat als compensatie van spanning en frustratie van opposante is bedoeld, zou in werkelijkheid winst voor (de BV van) de gemachtigde vormen. Het door de gemachtigde ingediende verzoek om schadevergoeding dient dus niet het belang van opposante. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt daarom afgewezen.
10. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het verzet ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N. Boonstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Noordegraaf, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
7 februari 2024.
griffier
rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Zie Hoge Raad, 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2712