In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 7 februari 2024, wordt het verzet van opposante behandeld tegen een eerdere uitspraak van 18 november 2022, waarin haar beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat opposante het verschuldigde griffierecht van € 365,- niet volledig heeft betaald, wat de reden was voor de niet-ontvankelijkheid. Opposante heeft op 31 oktober 2023 verzet aangetekend, waarbij haar gemachtigde aanwezig was. De rechtbank heeft in deze verzetzaak enkel beoordeeld of de eerdere uitspraak terecht was, zonder in te gaan op de inhoud van de beroepsgronden, tenzij het verzet gegrond zou zijn.
De gemachtigde van opposante voerde aan dat de tenaamstelling op de griffierechtnota onjuist was, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet relevant was voor de vraag of opposante in verzuim was met de betaling. De rechtbank concludeerde dat de griffierechtnota en betalingsherinnering de gemachtigde hadden bereikt en dat de betaling van € 50,- niet voldeed aan de volledige verplichting. De rechtbank heeft ook een verzoek om immateriële schadevergoeding behandeld, omdat de procedure langer dan anderhalf jaar had geduurd. Hoewel de rechtbank erkende dat de redelijke termijn was overschreden, werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de schadevergoeding niet in het belang van opposante was, maar eerder ten goede zou komen aan de gemachtigde.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het verzet ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter N. Boonstra, in aanwezigheid van griffier M. Noordegraaf, en is openbaar uitgesproken op 7 februari 2024.