In deze zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 7 oktober 2024, gaat het om een conflict tussen twee ex-partners, [eiseres] en [gedaagde], die samen met hun drie jonge kinderen in een huurwoning verblijven. De relatie tussen de partijen is beëindigd, maar zij wonen nog steeds samen, wat leidt tot spanningen en confrontaties. Beide partijen willen dat de ander de woning verlaat, maar zijn het erover eens dat de kinderen in de woning moeten blijven wonen om hun situatie zo min mogelijk te verstoren.
De kantonrechter heeft de taak om te beoordelen wie van de twee het meeste belang heeft bij het blijven wonen in de woning, waarbij artikel 7:267 lid 7 BW van toepassing is. Tijdens de zitting is gebleken dat beide partijen zich beschouwen als de hoofdverzorger van de kinderen, maar de kantonrechter oordeelt dat dit niet doorslaggevend is. Wat wel van belang is, is de mogelijkheid van [eiseres] om op korte termijn ergens anders te wonen. De kantonrechter concludeert dat [eiseres] geen reële alternatieven heeft en dat [gedaagde] meer mogelijkheden heeft om tijdelijk elders te verblijven.
Uiteindelijk oordeelt de kantonrechter dat [eiseres] in de woning mag blijven wonen, omdat zij geen andere opties heeft. [gedaagde] wordt veroordeeld om de woning uiterlijk op 14 oktober 2024 te verlaten. De partijen dragen hun eigen proceskosten, en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat het onmiddellijk kan worden uitgevoerd, ook als een van de partijen in hoger beroep gaat.