ECLI:NL:RBROT:2024:10725

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 oktober 2024
Publicatiedatum
29 oktober 2024
Zaaknummer
C/10/526115 / HA ZA 17-440
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis collectieve actie oude stijl- Petrobras- aansprakelijkheid voor koersschade na fraude- beoordeling na deskundigenberichten over Braziliaans, Argentijns en Luxemburgs recht

Dit eindvonnis betreft een omvangrijke collectieve actie naar aanleiding van het fraudeschandaal bij het Braziliaanse oliebedrijf Petrobras, dat in 2014 aan het licht kwam. De eisende partij, een Nederlandse stichting, vertegenwoordigt de belangen van Petrobras-beleggers die niet onder een eerder getroffen schikking in de Verenigde Staten vallen. In een eerder vonnis van 26 juli 2023 werd geoordeeld dat Petrobras en haar groepsmaatschappij PGF onrechtmatig hebben gehandeld jegens deze beleggers, maar dat er nader onderzoek nodig was naar de mogelijkheden voor schadevergoeding onder Braziliaans, Argentijns en Luxemburgs recht.

In het huidige vonnis heeft de rechtbank de deskundigenrapporten beoordeeld en geconcludeerd dat aandeelhouders naar Braziliaans recht geen schadevergoeding kunnen vorderen voor koersschade, aangezien dit wordt beschouwd als indirecte schade. Ook onder Argentijns recht is niet gebleken dat aandeelhouders zich op Petrobras kunnen verhalen. De vorderingen van de stichting op Petrobras worden afgewezen voor zover Braziliaans en Argentijns recht van toepassing is. Echter, de vorderingen van de stichting op Petrobras en PGF worden wel toegewezen voor obligatiehouders wier vorderingen onder Luxemburgs recht vallen.

De rechtbank onderkent de frustratie van beleggers die onder de Amerikaanse schikking vallen en een substantiële vergoeding hebben ontvangen, terwijl de overige beleggers geen vergoeding krijgen, behalve voor zover Nederlands of Luxemburgs recht van toepassing is. De rechtbank benadrukt dat de verschillende rechtsstelsels van toepassing zijn op verschillende groepen beleggers, wat leidt tot ongelijkheid in schadevergoeding. De rechtbank wijst de vorderingen tegen de niet verschenen gedaagden toe, maar de vorderingen tegen de voormalige CEO's van Petrobras worden afgewezen, omdat niet is gebleken dat zij betrokken waren bij de fraude. De proceskosten worden toegewezen aan de Stichting, die grotendeels in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK Rotterdam

Team handel en haven
zaaknummer: C/10/526115 / HA ZA 17-440
Vonnis van 30 oktober 2024
in de zaak van
de stichting
[naam stichting],
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in voorwaardelijke reconventie,
advocaat: mr. W.P. Wijers te Amsterdam,
tegen
1. de rechtspersoon naar het recht van de Federale Republiek van Brazilië
PETRÓLEO BRASILEIRO S.A. - PETROBRAS,
gevestigd te Rio de Janeiro (Brazilië),
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PETROBRAS GLOBAL FINANCE B.V., mede in haar hoedanigheid van rechtsopvolger onder algemene titel van de rechtspersoon naar het recht van de Kaaimaneilanden
PETROBRAS INTERNATIONAL FINANCE COMPANY S.A.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in voorwaardelijke reconventie,
advocaat: mr. P. Sluijter te Rotterdam,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PETROBRAS OIL & GAS B.V., (thans de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid
PRIME OIL & GAS COÖPERATIEF U.A.),
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in voorwaardelijke reconventie,
advocaat: mr. F.G.K. Overkleeft te Amsterdam,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PETROBRAS INTERNATIONAL BRASPETRO B.V.,
kantoorhoudend te Rotterdam,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in voorwaardelijke reconventie,
advocaat: mr. P. Sluijter te Rotterdam,

5 [gedaagde 5] ,

wonende te Rio de Janeiro (Brazilië),
6.
[gedaagde 6],
wonende te Salvador (Brazilië),
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in voorwaardelijke reconventie,
advocaat: mr. T.S. Jansen te Amsterdam,

7 [gedaagde 7] ,

wonende te Rio de Janeiro (Brazilië),
8.
[gedaagde 8],
wonende te Canguiri (Brazilië),
9.
[gedaagde 9],
wonende te Rio de Janeiro (Brazilië),
10.
[gedaagde 10],
wonende te Rio de Janeiro (Brazilië),
11.
[gedaagde 11],
wonende te Rio de Janeiro (Brazilië),
gedaagde partijen,
allen niet verschenen.
Eisende partij in conventie, verwerende partij in voorwaardelijke reconventie zal hierna de Stichting genoemd worden.
Gedaagde partijen in conventie, eisende partijen in voorwaardelijke reconventie zullen hierna Petrobras, PGF, POG, PIB, [gedaagde 5] en [gedaagde 6] genoemd worden.
De overige gedaagde partijen zullen hierna [gedaagde 7] , [gedaagde 8] , [gedaagde 9] , [gedaagde 10] en [gedaagde 11] genoemd worden en gezamenlijk de niet verschenen gedaagden.

1.De zaak in het kort

1.1.
Dit is het eindvonnis in een zeer omvangrijke collectieve actie (oude stijl) naar aanleiding van een fraudeschandaal bij het Braziliaanse oliebedrijf Petrobras. In ruil voor steekpenningen aan hooggeplaatste functionarissen binnen Petrobras en aan Braziliaanse politici werden op grote schaal contracten gesloten waarbij Petrobras aan bouwbedrijven en leveranciers te veel betaalde voor gekochte goederen en diensten. Deze fraude is in 2014 aan het licht gekomen als gevolg van het Braziliaanse strafrechtelijke onderzoek
Lava Jato.De beurskoers van Petrobras effecten is in 2014 en 2015 aanzienlijk gedaald.
1.2.
De eisende partij in deze procedure is een Nederlandse stichting. Zij komt op voor de belangen van Petrobras beleggers die niet vallen onder een schikking die Petrobras in de Verenigde Staten heeft getroffen. Bij die door de
District Court for the Southern District of New Yorkgoedgekeurde schikking is een bedrag van USD 2,95 miljard betaald.
1.3.
In het vonnis van deze rechtbank van 26 juli 2023 (ECLI:NL:RBROT:2023:6632) is geoordeeld dat Petrobas en haar groepsmaatschappij PGF naar meerdere rechtstelsels beoordeeld onrechtmatig hebben gehandeld jegens Petrobras beleggers. Er is onvoldoende opgetreden tegen fraude en er is onjuiste informatie verstrekt aan beleggers. Wel was er, ten tijde van dat vonnis, nader onderzoek nodig om (samengevat) de volgende vragen te beantwoorden:
  • kunnen aandeelhouders naar Braziliaans recht vergoeding van koersschade van Petrobras vorderen?
  • kunnen aandeelhouders naar Argentijns recht vergoeding van koersschade en misgelopen dividend van Petrobras vorderen?
  • voldoet de door de Stichting gevorderde verklaring voor recht ten aanzien van het Luxemburgse recht aan de daaraan te stellen voorwaarden?
1.4.
Over de vragen naar Braziliaans en Argentijns recht zijn aanvullende deskundigenrapporten uitgebracht. Ten aanzien van Luxemburgs recht heeft de rechtbank advies ingewonnen van het
Tribunal d'arrondissement de Luxembourg. Dit leidt tot de eindbeslissingen van de rechtbank als opgenomen in dit vonnis. Deze komen op het volgende neer.
1.5.
Naar Braziliaans recht kunnen Petrobras aandeelhouders geen schadevergoeding van Petrobras vorderen. Koersschade is naar Braziliaans recht indirecte schade van aandeelhouders die niet op de vennootschap kan worden verhaald (in het tussenvonnis van 26 juli 2023 was al uitgemaakt dat hetzelfde geldt voor misgelopen dividend). Er is in Brazilië sinds 2014 veelvuldig geprobeerd door aandeelhouders om de geleden schade te verhalen op Petrobras. Dat heeft geleid tot een aanzienlijk aantal uitspraken en de lijn in de jurisprudentie is helder. Uit de deskundigenonderzoeken blijkt dat er 22 uitspraken zijn van Braziliaanse rechters waarin aandeelhouders van Petrobras op dit punt aan het kortste eind trokken. Er zijn geen uitspraken bekend van Braziliaanse rechters waarin wel schadevergoeding werd toegekend. De Stichting stelt dat haar argumenten anders zijn dan de argumenten die in de Braziliaanse procedures zijn aangevoerd. Daargelaten of dat juist is; het is niet aan de Nederlandse rechter om af te wijken van de duidelijke lijn van de Braziliaanse rechter.
1.6.
Naar Argentijns recht is niet gebleken dat de (meeste) aandeelhouders zich op Petrobras kunnen verhalen. Er zijn enkele groepen van aandeelhouders die dit mogelijk wel kunnen, maar die zijn te klein om een rol te kunnen spelen in deze collectieve actie.
1.7.
De vorderingen van de Stichting op Petrobras worden daarom afgewezen voor zover Braziliaans en/of Argentijns recht toepasselijk is. In het tussenvonnis van 26 juli 2023 was al geoordeeld dat het beroep van Petrobras op verjaring naar Spaans recht slaagt. Dat leidt tot afwijzing voor zover Spaans recht toepasselijk is.
1.8.
De vorderingen van de Stichting op Petrobras en PGF worden wel (grotendeels) toegewezen voor zover het gaat om de obligatiehouders wier vorderingen worden beheerst door Luxemburgs recht. In het tussenvonnis van 26 juli 2023 was al geoordeeld dat Petrobras en PGF naar dat recht onrechtmatig hebben gehandeld. Uit het advies van het
Tribunal d'arrondissement de Luxembourgblijkt dat het Luxemburgse recht zich er niet tegen verzet dat een verklaring voor recht als hier gevraagd wordt afgegeven, ook als er (nog) geen schadevergoeding wordt gevorderd. Het volstaat naar Luxemburgs recht dat er een daadwerkelijk belang is. Dat heeft de Stichting. Voor zover op de vorderingen van Petrobras obligatiehouders op PGF Nederlands recht van toepassing is, worden die vorderingen eveneens toegewezen. Dat was al beslist in het eerste tussenvonnis 2023.
Verder wijst de rechtbank in dit vonnis de vorderingen toe op diverse (niet verschenen) functionarissen van Petrobras die betrokken waren bij de fraude en omkoping. Die beslissing was al aangekondigd in het tussenvonnis van 26 juli 2023.
1.9.
De vorderingen tegen [gedaagde 6] en [gedaagde 5] , voormalige CEO’s van Petrobras, en tegen POG en PIB worden afgewezen, zoals in het tussenvonnis van 26 juli 2023 al is aangekondigd. Niet gebleken is dat zij betrokken waren bij de fraude en omkoping of daar anderszins voor verantwoordelijk zijn.
1.10.
De rechtbank onderkent dat het zuur is dat beleggers die vallen onder de Amerikaanse schikking een substantiële vergoeding hebben gekregen van Petrobras en dat de overige beleggers geen vergoeding van Petrobras (en PGF) krijgen, behalve voor zover op hun relatie met Petrobras en/of PGF Nederlands of Luxemburgs recht van toepassing is. Het effect daarvan is dat de betaalde vergoedingen indirect worden betaald door alle aandeelhouders, ook als zij niet van die vergoedingen profiteren. Echter, de Petrobras effecten werden nu eenmaal - zoals beleggers ook wisten - op verschillende beurzen verhandeld en daardoor zijn verschillende rechtsstelsels van toepassing voor verschillende groepen beleggers. Sommige van die rechtsstelsels, zoals dat van de Verenigde Staten, staan toe dat teleurgestelde beleggers schadevergoeding vorderen van de vennootschap. In andere rechtsstelsels, zoals dat van Brazilië, is dat niet mogelijk.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het incidentele vonnis van 17 januari 2024 en de daarin genoemde processtukken;
- de akte overlegging producties van Petrobras en PGF, mede namens de Stichting, met productie 604 inhoudende een gezamenlijk deskundigenbericht inzake de beantwoording van vragen naar Braziliaans recht (met productie 604.III.1-27 en 604.IV.1.1-35);
- de akte overlegging producties van de Stichting, mede namens Petrobras en PGF, met productie 605 inhoudende een gezamenlijk deskundigenbericht inzake de beantwoording van vragen naar Argentijns recht (met productie 605.1.1-38 en 605.2.1-27));
- het antwoord van de
Tribunal d'arrondissement de Luxembourgop door deze rechtbank gestelde vragen over de uitleg van Luxemburgs recht;
- de conclusie na deskundigenbericht van de Stichting (met productie 606-611);
- de conclusie na deskundigenbericht van Petrobras en PGF (met productie 606-611);
- de antwoordconclusie na deskundigenbericht van de Stichting;
- de antwoordconclusie na deskundigenbericht van Petrobras en PGF.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De verdere beoordeling in conventie

Inleidende overwegingen

3.1.
Bij tussenvonnis van 26 juli 2023 (hierna: het eerste tussenvonnis 2023) heeft de rechtbank geoordeeld dat de vorderingen op POG, PIB, [gedaagde 5] en [gedaagde 6] bij eindvonnis zullen worden afgewezen en de vorderingen op de niet verschenen gedaagden grotendeels zullen worden toegewezen. Verder heeft de rechtbank in verband met de vorderingen op Petrobras en PGF een aantal vragen geformuleerd betreffende de uitleg van Braziliaans, Argentijns en Luxemburgs recht.
Bij vonnis van 8 november 2023 (hierna: het tweede tussenvonnis 2023) is bepaald dat de vragen betreffende Braziliaans en Argentijns recht worden beantwoord door een door de Stichting aan te wijzen, reeds door haar ingeschakelde deskundige gezamenlijk met een door Petrobras en PGF aan te wijzen, reeds door hen ingeschakelde deskundige. De deskundigen dienden de vragen in gezamenlijk overleg - buiten aanwezigheid van de advocaten of daarmee gelijk te stellen adviseurs - en voor zover mogelijk eensgezind te beantwoorden en beargumenteerd aan te geven waarover zij van mening verschillen, waarbij de standpunten zoveel mogelijk onderbouwd worden met verwijzingen naar geldend recht. Verder is bepaald dat de vragen die zien op Luxemburgs recht door de rechtbank worden voorgelegd aan een gerecht in Luxemburg.
3.2.
De Stichting heeft prof. [persoon A] (hierna: [persoon A] ) en Petrobras en PGF hebben prof. [persoon B] (hierna: [persoon B] ) aangewezen voor de gezamenlijke beantwoording van de vragen betreffende Braziliaans recht. Zij hebben een gezamenlijk deskundigenbericht uitgebracht.
Daarnaast heeft de Stichting prof. [persoon C] (hierna: [persoon C] ) en hebben Petrobras en PGF prof. [persoon D] (hierna: [persoon D] ) aangewezen voor de gezamenlijke beantwoording van de vragen betreffende Argentijns recht. Zij hebben een gezamenlijk deskundigenbericht uitgebracht.
De
Tribunal d'arrondissement de Luxembourg(hierna: de arrondissementsrechtbank Luxemburg) heeft de vragen van de rechtbank over de uitleg van het Luxemburgse recht beantwoord.
De Stichting en Petrobras en PGF hebben gelijktijdig gereageerd op de deskundigenberichten en het antwoord van de arrondissementsrechtbank Luxemburg en vervolgens hebben zij gelijktijdig gereageerd op de reactie van de andere partij.
3.3.
De rechtbank bespreekt hierna eerst de vragen naar Braziliaans recht en vervolgens de vragen naar Argentijns respectievelijk Luxemburgs recht.
Braziliaans recht
Voorafgaande overwegingen
3.4.
Voorafgaand aan de bespreking van de antwoorden op de door de rechtbank gestelde vragen komt de positie van [persoon A] aan de orde. Petrobras en PGF hebben opgemerkt dat de Stichting heeft verzuimd de rechtbank te informeren over het eigen beleggersbelang van [persoon A] . Hij is als rechtsopvolger van zijn overleden vader - samen met andere erfgenamen - betrokken in een lopende arbitrageprocedure tegen Petrobras bij de
Câmera do Mercado(CAM) in Brazilië over koersschade die het gevolg is van
Lava Jato. Petrobras en PGF stellen dat zij - althans de personen binnen Petrobras die betrokken zijn bij de procedure bij deze rechtbank - hiervan pas recent op de hoogte zijn geraakt.
De Stichting heeft hierover aangevoerd dat [persoon A] in twee Braziliaanse arbitrageprocedures als deskundige is ingeschakeld en dat hij toen expliciet te kennen heeft gegeven dat zijn overleden vader partij was bij één van de arbitrageprocedures. Bij antwoordconclusie na deskundigenbericht heeft de Stichting daaraan toegevoegd dat [persoon A] zijn beleggersbelang ook gemeld heeft aan de Stichting. Een gunstige uitspraak in de onderhavige procedure baat de boedel van de overleden vader (en dus [persoon A] ) volgens de Stichting niet omdat zij niet opkomt voor de belangen van arbitrerende partijen. Daarnaast zijn de opvattingen van [persoon A] al jarenlang onveranderd gebleven, wat in de visie van de Stichting de suggestie van beïnvloeding wegens een persoonlijk belang weerspreekt.
3.5.
In het tweede tussenvonnis 2023 (zie onder 2.4) heeft de rechtbank - na uitvoerig overleg met partijen - bepaald dat de Stichting enerzijds en Petrobras en PGF anderzijds een reeds eerder door die partij ingeschakelde partijdeskundige aanwijzen die in gezamenlijk overleg een schriftelijk deskundigenbericht uitbrengen. Het had op de weg van de Stichting (en [persoon A] in het gezamenlijke deskundigenbericht) gelegen om in elk geval vanaf dat moment helderheid te verschaffen over de positie van [persoon A] als belanghebbende bij de uitkomst van de arbitrageprocedure, ook al is hij (net als [persoon B] ) niet formeel door de rechtbank als deskundige benoemd. Bekendheid met de positie van [persoon A] in de arbitrageprocedure is immers van belang voor de duiding van het deel van het deskundigenbericht waarin [persoon A] zijn deskundige opinie geeft. Door dit na te laten is de rechtbank - en naar hun zeggen ook Petrobras en PGF - de mogelijkheid ontnomen rekening te houden met de bijzonderheden met betrekking tot de positie van [persoon A] .
De Stichting heeft hierover nog aangevoerd dat [persoon A] een alom gerespecteerd academicus is die als (gast)hoogleraar verbonden is aan diverse gerenommeerde universiteiten. Er is in de visie van de Stichting geen enkele reden om de onafhankelijkheid of integriteit van [persoon A] in twijfel te trekken. Dat neemt niet weg dat het niet verstrekken van informatie over de positie van [persoon A] als belanghebbende bij een arbitrageprocedure tegen Petrobras meebrengt dat de waarde van het deskundigenbericht, voor zover het opvattingen van [persoon A] vermeldt, sterk is verminderd.
3.6.
De rechtbank acht zich ambtshalve, met inachtneming van de reacties van partijen op het gezamenlijke deskundigenbericht en de overgelegde producties inmiddels wel voldoende voorgelicht. Daarom zal niet worden bepaald dat een nieuw deskundigenbericht moet worden uitgebracht. Dat is overigens ook niet (door één van) partijen gevraagd.
Directe versus indirecte (afgeleide) schade
3.7.
Zoals in het eerste tussenvonnis 2023 is overwogen, is tussen partijen in geschil of een Petrobras aandeelhouder als gevolg van de waardevermindering van de aandelen direct en zelfstandig schade lijdt of dat hij indirecte schade lijdt. Dit onderscheid is van belang voor de toewijsbaarheid van eventuele door Petrobras aandeelhouders in te stellen vorderingen.
De rechtbank heeft reeds geoordeeld dat misgelopen dividend is te kwalificeren als indirecte schade (zie het eerste tussenvonnis onder 4.90). Daarbij blijft zij. De volgende vragen zijn gesteld (zie het eerste tussenvonnis 2023 onder 8.1 sub 1 en de slotvraag sub 4).
a. is koersschade - in de zin van het vermogensnadeel dat een belegger lijdt door waardevermindering van zijn aandelen - omdat de koers van de door die belegger gehouden aandelen daalt steeds als indirecte schade te beschouwen?
is koersschade - in de zin van het vermogensnadeel dat een belegger lijdt door waardevermindering van zijn aandelen - die niet of niet volledig het gevolg is van schade aan het vermogen van de vennootschap maar van een afnemend vertrouwen van het beleggend publiek in de vennootschap als directe schade te beschouwen die de belegger wel op de vennootschap kan verhalen?
als die schade zowel directe als indirecte schade kan vormen, waarvan hangt dat af?
zijn er overigens nog zaken die van belang kunnen zijn met betrekking tot de hiervoor gestelde vragen?
3.8.
[persoon A] en [persoon B] hebben in hun gezamenlijke deskundigenbericht duidelijk gemaakt dat zij het erover eens zijn dat aandeelhouders directe en indirecte schade kunnen lijden als gevolg van schending van wettelijke plichten. Verder zijn zij het erover eens dat op initiatief van de algemene vergadering van aandeelhouders van de vennootschap een vordering kan worden ingesteld in het geval de vennootschap schade heeft geleden en dat iedere individuele aandeelhouder vergoeding van zijn eigen, directe schade kan vorderen.
Zij verschillen van mening over het antwoord op de vraag wat onder directe en indirecte schade moet worden verstaan.
3.9.
[persoon A] heeft uiteengezet dat in zijn visie koersschade als gevolg van waardevermindering van de aandelen kan leiden tot te vergoeden directe schade van de aandeelhouder. De waardevermindering van de aandelen kan los staan van eventuele waardevermindering in het vermogen van de vennootschap. De vennootschap en de aandeelhouder kunnen beide schade lijden; beide vormen van schade kunnen naast elkaar bestaan. Het gebrek aan uitspraken van de Braziliaanse overheidsrechter dat koersverliezen zijn aan te merken als directe schade wordt volgens [persoon A] veroorzaakt door het ontbreken van onderbouwing in de tot dusver gevoerde procedures in Brazilië.
Een aandeelhouder kan directe schade lijden als hij aandelen heeft gekocht voordat de fraude werd geopenbaard en deze door de vennootschap in strijd met haar verplichtingen is verzwegen. Ook deze schade staat los van een eventuele waardevermindering in het vermogen van de vennootschap. Reputatieschade heeft geen directe weerslag op het vermogen van de vennootschap, maar leidt in de vorm van koersverliezen wel tot directe schade van de aandeelhouder.
3.10.
[persoon B] heeft uiteengezet dat een aandeelhouder geen vergoeding van door hem geleden schade kan vorderen als deze het gevolg is van schade die door de vennootschap is geleden wegens onrechtmatig handelen van bestuurders en/of managers. Het is aan de vennootschap om vergoeding van deze schade te vorderen. Als de vennootschap die schade verhaald heeft op de aansprakelijke bestuurders en/of managers herstelt de koers zich meestal. Daarom is koersschade te beschouwen als indirecte schade van de aandeelhouder. [persoon B] heeft ter onderbouwing verwezen naar diverse rechterlijke uitspraken.
Volgens [persoon B] kan alleen in uitzonderlijke gevallen eventueel sprake zijn van directe schade, namelijk als het onrechtmatig handelen geen enkele schade in het vermogen van de vennootschap heeft veroorzaakt, maar wel tot waardevermindering van de aandelen heeft geleid. Als de koersdaling gedeeltelijk het gevolg is van waardevermindering van het vermogen van de vennootschap en gedeeltelijk van afnemend vertrouwen van het beleggend publiek, wordt de gehele koersschade aangemerkt als indirecte schade omdat het verminderd vertrouwen ook dan een gevolg is van de schade die aan het vermogen van de vennootschap is toegebracht door het onrechtmatig handelen van de bestuurders en managers.
3.11.
Petrobras en PGF hebben aangevoerd dat in 22 tegen Petrobras in Brazilië gevoerde procedures is geoordeeld dat de koersschade van een aandeelhouder indirecte schade betreft die niet voor vergoeding in aanmerking komt. Er zijn volgens hen geen uitspraken van Braziliaanse rechters waarin geoordeeld is dat zulke schade wel voor vergoeding in aanmerking komt.
3.12.
Zoals in het eerste tussenvonnis 2023 onder 4.91 en 4.92 is overwogen, heeft de
Superior Court of Justicein een uitspraak van 4 maart 2008 als uitgangspunt voor de oordeelsvorming genomen dat een minderheidsaandeelhouder in overeenstemming met artikel 159 lid 7 van de
Lei Brasileira das Sociedades anonimas - L 6.404(de Braziliaanse vennootschapswet) directe schade kan lijden waarvan hij vergoeding kan vorderen en dat het handelen van een bestuurder of manager schade kan veroorzaken voor de vennootschap, de aandeelhouder en derden, welke schade naast elkaar kan bestaan. Over de voorgelegde zaak oordeelde de
Superior Court of Justicedat de waardedaling van de aandelen alle aandeelhouders in dezelfde mate raakte en dat de verwachting (of hoop) is dat vergoeding van door de vennootschap geleden schade ook leidt tot het wegvallen van de indirecte schade van de aandeelhouders.
3.13.
Deze uitspraak uit 2008 is lang niet de enige uitspraak over de positie van aandeelhouders en over het onderscheid directe en indirecte schade. Hierna wordt een aantal relevante uitspraken besproken. Het betreft allereerst door minderheidsaandeelhouders tegen Petrobras en/of haar meerderheidsaandeelhouder en/of bestuurder(s) en/of manager(s) aangespannen procedures. De eisende partijen vorderden steeds vergoeding van schade samenhangend met de
Lava Jatokwestie. Kort samengevat en voor zover van belang houden deze uitspraken het volgende in.
3.13.1.
De
Court of Justice of the State of São Paulo, 27th Civil Courtheeft op 29 oktober 2015 geoordeeld dat de waardedaling van de aandelen als gevolg van het bekend worden van de fraude in het
Lava Jatoonderzoek, geen schade is waarvoor Petrobras aansprakelijk is; Petrobras is ook een slachtoffer. De schade wordt aangemerkt als indirecte schade. Overwogen is dat de aandelen zijn verworven vanuit een duidelijk speculatief belang en dat de aandelenmarkt volatiel is waarbij het risico van koersdalingen hoort.
3.13.2.
Op 27 juli 2016 heeft de
Court of Justice of the State of Mato Grosso do Sulin hoger beroep geoordeeld dat de vordering tot vergoeding van schade vanwege waardedaling van de aandelen als gevolg van slecht management niet toewijsbaar is omdat het indirecte schade betreft. Overwogen is dat de hoofdregel is dat de vennootschap schadevergoeding vordert van de bestuurders en/of managers. Een aandeelhouder kan alleen vergoeding vorderen van direct door hem geleden schade, vergoeding aan de aandeelhouder van door de vennootschap geleden schade is niet mogelijk.
3.13.3.
In 2017 heeft de
Federal Regional Court of the 2nd Regionin hoger beroep geoordeeld dat de vordering tot vergoeding van schade als gevolg van de waardedaling van de aandelen na het bekend worden van de fraude in het
Lava Jatoonderzoek, niet toewijsbaar is. De aandeelhouder kan niet in eigen naam vergoeding van schade vorderen die is geleden in het vermogen van de vennootschap.
In eerste aanleg was onder meer aangevoerd dat de Petrobras aandelen zijn gepresenteerd als een stabiele belegging, de cijfers over het 3e kwartaal van 2014 te laat zijn gepubliceerd, niet zijn goedgekeurd en dat daarin geen melding is gemaakt van het
Lava Jatoonderzoek.
3.13.4.
In een uitspraak in hoger beroep van 4 juni 2019 van de
Federal Regional Court of the 4th Regionis geoordeeld dat de gevorderde schadevergoeding wegens waardedaling van de aandelen na het bekend worden van de fraude in het
Lava Jatoonderzoek niet toewijsbaar is omdat het indirecte schade betreft. De
Superior Court of Justiceheeft deze beslissing op 25 november 2021 in stand gelaten.
3.13.5.
Op 6 mei 2020 heeft de
Federal Regional Court of the 4th Regiongeoordeeld dat een vordering tot vergoeding van indirecte schade niet toewijsbaar is. De vordering tot vergoeding van koersschade komt toe aan de vennootschap. Overwogen is dat de gestelde schade zou hebben geleid tot schade aan het vermogen van de vennootschap met negatieve gevolgen voor de waarde van de aandelen. De aandeelhouders hadden aangevoerd dat Petrobras verliezen heeft geleden als gevolg van mismanagement en corruptieschandalen, waarover in de media mededelingen zijn gedaan en dat door dit alles koersschade is opgetreden.
3.13.6.
Op 27 mei 2022 heeft de
Superior Court of Justicegeoordeeld dat de vordering tot vergoeding van koersschade niet toewijsbaar is omdat het indirecte schade van de aandeelhouders betreft. De aandeelhouders hadden aangevoerd dat zij net als de Amerikaanse aandeelhouders recht hebben op schadevergoeding.
3.14.
In een niet tegen Petrobras gerichte procedure die betrekking had op schade als gevolg van vermindering van dividenduitkering heeft de
Superior Court of Justiceop 23 september 2014 overwogen dat artikel 159 van de Braziliaanse vennootschapswet analoog van toepassing is op civielrechtelijke aansprakelijkheidsvorderingen tegen de meerderheidsaandeelhouder van de vennootschap voor schade als gevolg van misbruik van recht. Vervolgens is overwogen dat de vordering van een aandeelhouder gericht moet zijn op het krijgen van vergoeding van zijn eigen, persoonlijke, directe schade.
3.15.
In een procedure tegen Banco Panamericano S.A. heeft een minderheidsaandeelhouder aangevoerd dat hij zijn aandelen met verlies heeft moeten verkopen nadat duidelijk was geworden dat met de financiële overzichten was gefraudeerd. Hij vorderde vergoeding van zijn schade. In eerste aanleg is geoordeeld dat de vordering niet toewijsbaar is. In hoger beroep heeft de
Federal Regional Court of the 3rd Regionop 22 januari 2020 hetzelfde oordeel gegeven waarbij is gewezen op het speculatieve karakter van de handel in aandelen en is overwogen dat de bank eerder slachtoffer dan dader van de gestelde fraude is.
3.16.
Deze selectie van uitspraken geeft een goed beeld van de jurisprudentie van de overheidsrechter in Brazilië over de (on)mogelijkheden voor minderheidsaandeelhouders om schadevergoeding van de vennootschap en haar bestuurders en/of managers te vorderen. Daarnaast zijn ook in arbitrageprocedures een aantal (tussen)uitspraken gewezen. Zoals de rechtbank in het incidentele vonnis 2024 heeft overwogen, zijn in het algemeen uitspraken van de overheidsrechter van groter belang voor de uitleg van het Braziliaanse recht dan uitspraken van een arbitrage-instituut als het gaat om de uitleg van juridische begrippen. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van dit uitgangspunt en gaat daarom niet verder in op de arbitrale uitspraken.
3.17.
De lijn van de Braziliaanse rechtspraak is duidelijk en veelvuldig herhaald: koersschade als gevolg van de fraude bij Petrobras en de
Lavo Jatoonthullingen is indirecte schade. Petrobras dient haar schade te verhalen op de personen die bij de fraude betrokken waren en aandeelhouders kunnen die niet op Petrobras verhalen; er wordt van uitgegaan dat de koers zich na toekenning van de schadevergoeding herstelt. Ook is in verschillende uitspraken gewezen op het speculatieve karakter van beleggen in aandelen. Er is een veelheid aan uitspraken waaruit dit blijkt en er zijn geen gerechtelijke uitspraken waarin aandeelhouders van Petrobras wel vergoeding van koersschade kregen.
3.18.
De Stichting heeft aangevoerd dat koersschade los kan staan van de vermogensschade die de vennootschap lijdt; zo kan de koers dalen vanwege afnemend vertrouwen van de markt als gevolg van fraude terwijl het vermogen van de vennootschap niet in waarde verandert. In dat geval is volgens de Stichting sprake van directe schade.
Dit standpunt van de Stichting slaagt niet. Allereerst mist het feitelijke grondslag. Het staat vast dat Petrobras als gevolg van de jarenlange grootschalige fraude schade heeft geleden in haar vermogen. De situatie dat de aandeelhouders koersschade lijden doordat de markt geen vertrouwen meer in Petrobras had, zonder dat Petrobras schade in haar eigen vermogen heeft geleden, doet zich dus niet voor.
Belangrijker is echter dat dit standpunt van de Stichting geen steun vindt in de overgelegde Braziliaanse rechtspraak. In bijvoorbeeld de onder 3.13.1, 3.13.3 en 3.13.5 vermelde uitspraken is door de aandeelhouder(s) aangevoerd dat de waardedaling (onder meer) een gevolg was van het via de media bekend worden van de fraude. Toch werd ook in die zaken de vordering van de aandeelhouder(s) afgewezen omdat het - net als in andere zaken - indirecte schade betrof.
3.19.
De Stichting heeft ook naar voren gebracht dat koersschade die omvangrijker is dan de vermogensschade van de vennootschap, voor het meerdere moet worden aangemerkt als directe schade. Het herstel van de vermogensschade leidt er dan niet toe dat ook de koersschade wegvalt. Ook dit argument vindt zijn weerlegging in de hiervoor besproken duidelijke lijn van de rechtspraak. De door de Stichting aangedragen benadering is niet die van de Braziliaanse rechters. Verder lijkt in de Braziliaanse rechtspraak de omstandigheid dat sprake is van speculatieve beleggingen mee te wegen, mogelijk vanuit de gedachte dat teleurgestelde verwachtingen omtrent het succes van dergelijke beleggingen niet zonder meer schade vormen.
De Stichting verwijst in dit verband nog naar de uitspraak van de
Superior Court of Justicevan 4 maart 2008. Daarin is onder meer overwogen dat de schade van de aandeelhouders in die zaak gelijk was aan de schade van de vennootschap en dat de verliezen van de aandeelhouders alleen werden geleden in de exacte verhouding van hun aandelen. De verwachting of hoop is dat na vergoeding van de schade aan de vennootschap de koers herstelt en de verliezen van de aandeelhouders wegvallen. Deze uitspraak houdt niet in dat koersverliezen voor zover deze niet geheel worden goedgemaakt door de schadevergoeding aan de vennootschap, individueel door de aandeelhouder geleden worden en daarom moeten worden beschouwd als directe schade. Dat is, zoals gezegd, ook niet de lijn van de Braziliaanse rechtspraak. Ook uit de latere uitspraken van de
Superior Court of Justicein verschillende Petrobras-zaken blijkt niet dat de hoogste Braziliaanse rechter het standpunt van de Stichting deelt.
3.20.
De Stichting heeft nog verwezen naar een uitspraak van de
Superior Court of Justicevan 6 september 2016. Daarbij is geoordeeld dat de schadevergoeding vorderende minderheidsaandeelhouder (als enige) directe schade leed door het onrechtmatig handelen van de bestuurder en meerderheidsaandeelhouder. Alle activa van de onderneming werden onrechtmatig overgeheveld naar een onderneming van de meerderheidsaandeelhouder, waarbij de minderheidsaandeelhouder buiten spel werd gezet. Gelet op deze feitelijke achtergrond is de positie van deze minderheidsaandeelhouder onvergelijkbaar met die van de Petrobras aandeelhouders voor wier belangen de Stichting opkomt.
3.21.
De Stichting heeft verder betoogd dat de
Superior Court of Justicebij de beoordeling van zogeheten
special appealsis gebonden aan de feiten zoals vastgesteld door de feitenrechters. Zij verwijst hiervoor naar diverse uitspraken, waaronder die van 28 april 2020. Dat laat onverlet dat feitenrechters in Brazilië blijkens de overgelegde rechtspraak - voor zover zij aan deze vraag toekomen - koersschade van Petrobras aandeelhouders als indirecte schade aanmerken en vorderingen van aandeelhouders afwijzen. Dat de
Superior Court of Justicein diverse uitspraken heeft aangegeven dat voor een wijziging van het oordeel van de (feiten)rechter dat sprake is van indirecte schade, onderzoek naar de feiten noodzakelijk is waarvoor in een
special appealgeen plaats is, verandert dat gegeven niet. In het bijzonder kan uit die overweging niet worden afgeleid dat (toch) sprake was van directe schade.
3.22.
De Stichting heeft vervolgens aangevoerd dat de koersschade niet voor alle aandeelhouders gelijk hoeft te zijn. Dat is volgens haar een aanwijzing dat sprake is van directe schade. Zo heeft een aandeelhouder die Petrobras aandelen heeft gekocht in de periode dat werd gefraudeerd en die fraude werd verzwegen, mogelijk meer koersschade geleden dan iemand die voorafgaand aan de fraude aandelen heeft gekocht.
Uit de overgelegde rechtspraak blijkt echter dat dit argument niet opgaat. Gezien het grote aantal verschillende zaken, is duidelijk dat de eisende aandeelhouders niet allemaal op dezelfde datum hun aandelen hebben gekocht. Dat heeft niet in de weg gestaan aan de duidelijke lijn van de Braziliaanse rechtspraak.
3.23.
De Stichting heeft verder gesteld dat Petrobras en PGF miskennen dat de koersschade van de aandeelhouders is gegrond op a) verzwijging van de fraude door Petrobras en b) het uitgeven van aandelen door Petrobras op basis van onjuiste, onvolledige en misleidende informatie en het bewust opwekken van onterecht vertrouwen bij aandeelhouders. Volgens de Stichting is dit onrechtmatig handelen van Petrobras zelf (niet haar managers of bestuurders) rechtstreeks jegens de aandeelhouders.
Dit betoog slaagt evenmin. De bestendige lijn in de Braziliaanse rechtspraak is dat koersschade in beginsel schade van de vennootschap is. De nadruk in die rechtspraak ligt op de vennootschap als, uiteindelijk, samenwerkingsverband van de aandeelhouders; daarbij past dat een verhaalsactie toekomt aan dat collectief en niet aan een toevallig lid daarvan (of een groep leden). Dat geldt ook voor schade die het gevolg is van het verzwijgen van de fraude en het ten onrechte opwekken van vertrouwen bij het beleggend publiek. De uitzondering die daarop in de rechtspraak is aanvaard als het schade toebrengende handelen zich specifiek richt tegen één aandeelhouder of eventueel enkele aandeelhouders, is hier niet aan de orde. Het gaat juist om algemene, jegens eenieder gelijkelijk werkende vormen van nalaten c.q. handelen.
3.24.
Uit het voorgaande wordt duidelijk dat de schade die - het merendeel van - de aandeelhouders voor wier belangen de Stichting opkomt hebben geleden indirecte schade betreft. De Stichting is uitgenodigd haar standpunt ook te onderbouwen met verwijzingen naar uitspraken van Braziliaanse rechters waarbij geoordeeld is dat de minderheidsaandeelhouders in vergelijkbare gevallen directe schade hebben geleden. De Stichting heeft geen gevolg gegeven aan die uitnodiging. Zij betoogt dat de argumenten die zij in deze procedure heeft aangevoerd in de procedures in Brazilië nagenoeg onbeproefd zijn gebleven.
Zelfs als uitgegaan wordt van de juistheid van dit standpunt, overweegt de rechtbank dat in Brazilië al jaren wordt geprocedeerd over door aandeelhouders geleden koersschade als gevolg van de gebeurtenissen die aanleiding waren voor het
Lava Jatoonderzoek. Als in die procedures een aantal stellingen van de Stichting niet of minder uitgewerkt naar voren zijn gebracht, doet dat vermoeden dat deze stellingen naar Braziliaans recht geen belangrijke thema's vormen. Het gaat in ieder geval de taak van de Nederlandse rechter te buiten om aan die thema's een groter gewicht toe te kennen dan in het Braziliaanse recht wordt gedaan of om aan de uitspraken van de hoogste Braziliaanse rechter in civiele zaken een andere uitleg te geven dan Braziliaanse feitenrechters (eerste en tweede lijn) in een substantieel aantal zaken hebben gedaan in de afgelopen jaren.
De vordering van de Stichting op Petrobras (weergegeven in het eerste tussenvonnis 2023 onder 3.2 sub 1 onderdeel a) zal, voor zover deze moet worden beoordeeld naar Braziliaans recht, daarom worden afgewezen.
3.25.
De door de Stichting aangehaalde Braziliaanse rechtsliteratuur maakt dit oordeel niet anders. De rechtbank gaat bij de toepassing van Braziliaans recht uit van de heersende leer binnen dat rechtsstelsel, zoals deze blijkt uit met name uitspraken van rechterlijke instanties. Het is niet aan een Nederlandse rechtbank om met haar uitspraak een bijdrage te leveren aan de rechtsontwikkeling in Brazilië; dat is voorbehouden aan de nationale, Braziliaanse rechter.
Argentijns recht
Toepasselijk recht op de interne vennootschapsrechtelijke verhoudingen
3.26.
Als eerste komt aan de orde welk recht van toepassing is op de beantwoording van de vraag of een aandeelhouder schadevergoeding kan vorderen. De Stichting heeft hierover aangevoerd dat deze vraag niet beantwoord moet worden aan de hand van Argentijns vennootschapsrecht maar met toepassing van Braziliaans recht omdat de interne vennootschapsrechtelijke verhoudingen zijn onderworpen aan het incorporatierecht. In dat verband heeft de Stichting verwezen naar artikel 10:119 onder b BW.
3.27.
De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat op het onrechtmatig handelen jegens de houders van aandelen in een beursfonds het recht van toepassing is van het land waarin de aandelen ter beurze waren genoteerd. Het hiervoor onder 3.26 weergegeven standpunt van de Stichting komt er op neer dat zij verzoekt terug te komen op deze genomen beslissing. De rechtbank ziet daartoe, mede gelet op het vergevorderde stadium van de procedure en het gebrek aan klemmende nieuwe argumenten, geen aanleiding. Het standpunt van beide deskundigen in het gezamenlijke deskundigenbericht dat Argentijns recht van toepassing is, is daarbij meegewogen.
Aansprakelijkheid van de vennootschap jegens haar aandeelhouders
3.28.
Partijen verschillen van mening over de mogelijkheid voor aandeelhouders om een algemeen civielrechtelijke schadevergoedingsvordering in te stellen tegen Petrobras. De rechtbank heeft in verband daarmee de volgende vragen gesteld (zie het eerste tussenvonnis 2023 onder 8.1 sub 2 en de slotvraag sub 4).
a. kan een aandeelhouder in beginsel koersschade - in de zin van het vermogensnadeel dat een belegger lijdt door waardevermindering van zijn aandelen - en misgelopen dividenden verhalen op de vennootschap waarin hij aandelen houdt?
als het antwoord ontkennend is, is dat dan een gevolg van een algemene regel naar Argentijns recht dat een vennootschap niet jegens haar aandeelhouders aansprakelijk kan zijn?
als het antwoord bevestigend is, wat zijn de aan een dergelijke vordering te stellen voorwaarden?
zijn er overigens nog zaken die van belang kunnen zijn met betrekking tot de hiervoor gestelde vragen?
3.29.
[persoon C] en [persoon D] hebben gezamenlijk een deskundigenbericht uitgebracht. Daaruit wordt duidelijk dat zij zeer verschillend denken over de antwoorden op de gestelde vragen. Als gevolg daarvan hebben zij op geen enkel onderdeel een eensgezind antwoord gegeven.
3.30.
[persoon C] is van mening dat een aandeelhouder in beginsel koersschade en misgelopen dividend kan verhalen op de bestuurders en/of managers van de vennootschap én op de vennootschap zelf. Dat geldt in ieder geval als die vennootschap onrechtmatig jegens aandeelhouders heeft gehandeld door de markt niet correct te informeren. De vennootschap handelt daardoor in strijd met de Argentijnse kapitaalmarktregelgeving en is op grond van het algemene civiele aansprakelijkheidsrecht gehouden tot vergoeding van de door aandeelhouders als gevolg daarvan geleden schade. Daarnaast is ook de consumentenbeschermende wetgeving van toepassing, aldus [persoon C] .
3.31.
[persoon D] is daarentegen van mening dat een aandeelhouder geen vergoeding van koersschade of misgelopen dividend van de vennootschap kan vorderen. Deze vordering moet op grond van het Argentijns vennootschapsrecht - dat volgens hem op grond van kapitaalmarktwetgeving ook geldt voor een buitenlandse vennootschap die effecten openbaar aanbiedt in Argentinië - ingesteld worden tegen de bestuurder(s) en/of manager(s) van de vennootschap en/of tegen derden die verantwoordelijk zijn voor de schade. Het vennootschapsrecht heeft als
lex specialisvoorrang op het algemene civielrechtelijke aansprakelijkheidsrecht. De consumentenbeschermende bepalingen zijn niet van toepassing omdat de relatie tussen een aandeelhouder en Petrobras volgens [persoon D] niet kwalificeert als een consumentenrelatie.
[persoon D] heeft in zijn deel van het gezamenlijke deskundigenbericht uiteengezet dat aandeelhouders ten opzichte van de vennootschap niet als derden zijn te beschouwen. Zij zijn "eigenaar" van het vermogen van de onderneming en maken deel uit van haar bestuursorgaan. Daarom is het vennootschapsrecht met uitsluiting van het algemene aansprakelijkheidsrecht van toepassing.
Verder heeft hij opgemerkt dat in de
Ley General de Sociedas(de Argentijnse Vennootschapswet) geen regeling is opgenomen op grond waarvan de vennootschap aansprakelijk kan worden gesteld voor onrechtmatig handelen van haar bestuurders en managers. De bestuurders en managers zijn op grond van artikel 274 van genoemde wet aansprakelijk jegens de vennootschap, aandeelhouders en derden voor onder meer handelen in strijd met wettelijke bepalingen en schade als gevolg van bedrog. De aandeelhouder kan tegen hen een vordering instellen op grond van artikel 279 van die wet.
3.32.
De Stichting heeft daarover aangevoerd dat de regeling in de
Ley General de Sociedasgeen
lex specialisis ten opzichte van de
Código Civil de la Nación.Petrobras is volgens haar op grond van de artikelen 43 en/of 1066 en/of 1109 van dat laatste wetboek aansprakelijk voor onrechtmatig handelen van haar bestuurders en managers. Deze artikelen zijn niet onverenigbaar met het vennootschapsrecht; de bepalingen van de
Ley General de Sociedassluiten niet uit dat de vennootschap ten opzichte van de aandeelhouders aansprakelijk is. De Stichting heeft in dat verband onder meer verwezen naar de opinie van [persoon C] van 12 december 2022 waarin is verwoord dat een vennootschap deelneemt aan het maatschappelijk verkeer via haar vertegenwoordigers en dat daarom het handelen van die vertegenwoordigers aan de vennootschap wordt toegerekend.
3.33.
De rechtbank stelt vast dat er blijkens het deskundigenbericht geen uitspraken bekend zijn waarin koersschade of misgelopen dividend van de aandeelhouders door de vennootschap moest worden vergoed. [persoon C] noemt dergelijke uitspraken niet en hij lijkt te erkennen dat een dergelijk precedent niet bestaat. Ook [persoon D] heeft verklaard niet bekend te zijn met een dergelijke uitspraak. Wel verwijst hij naar andere uitspraken waaruit volgens hem volgt dat de vennootschap niet aansprakelijk is jegens de aandeelhouders.
3.34.
De rechtbank bespreekt, mede gelet op de stellingen van partijen, hierna een aantal door [persoon D] genoemde uitspraken. Geen van de uitspraken zien op de
Lava Jatokwestie als zodanig; daarover waren kennelijk, ten tijde van het opstellen van het rapport, in Argentinië nog geen uitspraken gewezen.
3.34.1.
De uitspraak van de
National Court of Appeals in Commercial Matters, Chamber Din de zaak Loschi van 25 februari 1993 betrof een vordering van een aandeelhouder op een vennootschap, haar bestuurders en een vereffenaar. De bestuurders hadden de activiteiten van de onderneming gestaakt, geen verantwoording aan de aandeelhouder afgelegd over activa van de vennootschap en (kort gezegd) de vennootschap in de steek gelaten. De beslissing van de
National Court of Appealswas dat de bestuurders de waarde van bepaalde activa moesten vergoeden aan de vennootschap, en niet aan de aandeelhouder.
3.34.2.
In de uitspraak van de
National Court of Appeals in Commercial Matters, Chamber Cvan 22 mei 1987 (de zaak Kuckiewicz) ging het onder meer om een vordering van een aandeelhouder tegen de vennootschap vanwege schade als gevolg van fraude en onttrekkingen. Het gaat hier, zo oordeelde de
National Court of Appeals, om schade geleden door de vennootschap en niet om schade die specifiek en direct is geleden door de aandeelhouders. Een eventuele schadevergoeding komt daarom de vennootschap toe en niet de individuele aandeelhouder.
3.34.3.
De uitspraak van de
National Court of Appeals in Commercial Matters, Chamber Dvan 22 september 2010 (de zaak Pérez e.a.) betrof een vordering van aandeelhouders tegen bestuurders. De eisers hadden aangevoerd dat slecht management van de bestuurders onder meer heeft geleid tot verlies van de nominale waarde van de aandelen, waardoor zij individueel schade hebben geleden. Daarover is geoordeeld dat deze schade geen directe schade betreft en dat de aandeelhouders geen vergoeding van die schade kunnen vorderen.
3.35.
Uit met name de uitspraken Loschi en Kuckiewicz blijkt dat een aandeelhouder voor (frauduleus) handelen van bestuurders geen verhaal kan nemen op de vennootschap wanneer het gaat om schade die de vennootschap zelf geleden heeft en niet om schade die de aandeelhouder "specifiek en direct lijdt". Uit de zaak Perez volgt dat waardeverlies van aandelen en gederfde winst - in ieder geval in beginsel - geen schade betreft die de aandeelhouder "specifiek en direct" lijdt. Daarmee lijkt er geen basis te zijn naar Argentijns recht voor de vorderingen van de Stichting op Petrobras.
3.36.
De Stichting voert verder aan dat dit onverlet laat dat de bestuurders Petrobras hebben vertegenwoordigd en dat Petrobras dus uit dien hoofde aansprakelijk gesteld kan worden. Ook betoogt zij dat aansprakelijkheid van Petrobras onder Argentijnse civiel recht gegeven is nu in het eerste tussenvonnis 2023 al is vastgesteld dat Petrobras onrechtmatig heeft gehandeld.
In belangrijke mate is dit betoog gebaseerd op de premisse dat remedies uit vennootschaps- en civielrecht elkaar niet uitsluiten. In het licht van de hiervoor besproken rechtspraak ligt het niet voor de hand dat de uitsluiting van verhaal door een aandeelhouder op de vennootschap voor (frauduleus) handelen van bestuurders, gepasseerd kan worden door het als handelen van de vennootschap te kwalificeren. Onderliggend aan de hiervoor besproken rechtspraak is de gedachte dat er een onderscheid gemaakt moet worden tussen schade geleden door de vennootschap en daarmee indirect het collectief van alle aandeelhouders en schade die specifiek en direct wordt geleden door één of meerdere aandeelhouders. Eerstgenoemde schade kan alleen door of namens de vennootschap worden verhaald. Er is in ieder geval geen Argentijnse rechtspraak overgelegd waaruit blijkt dit betoog van de Stichting naar Argentijns recht kans van slagen heeft.
3.37.
Verder beroept de Stichting zich op het Argentijnse kapitaalmarktrecht. De rechtbank is van oordeel dat dit beroep onvoldoende onderbouwd is. De deskundigenrapporten geven hiervoor onvoldoende basis.
3.38.
Al met al is naar het oordeel van de rechtbank niet duidelijk geworden dat een aandeelhouder naar Argentijns recht vergoeding van koersschade (of gederfde winst) kan vorderen van de eigen vennootschap. De rechtspraak die er over dit onderwerp is, wijst erop dat een vordering van (of in dit geval: ten behoeve van) de aandeelhouders op de vennootschap niet toelaatbaar is. Precedenten waaruit zou blijken dat het wel kan, zijn er niet. Het is niet aan de Nederlandse rechter om het Argentijnse recht te ontwikkelen. Dat is aan de nationale, Argentijnse rechter.
3.39.
De Stichting heeft voorts aangevoerd dat een kleine, niet professionele Petrobras belegger op grond van consumentenbeschermende bepalingen een vordering kan instellen tegen Petrobras omdat Petrobras de markt verkeerd heeft geïnformeerd.
Dit standpunt kan haar niet baten. De Stichting is zelf geen consument en onduidelijk is of en in hoeverre deze kleine beleggers behoren tot de groep belanghebbenden waarvoor de Stichting opkomt. De Stichting heeft de omvang en samenstelling van die groep nauwelijks uitgewerkt. Gelet op haar stellingen in de beginfase van de procedure is echter aannemelijk dat het vooral gaat om grote institutionele beleggers. Het is ook niet aannemelijk dat meer dan een enkele kleine, niet professionele Petrobras-belegger die via de Argentijnse beurs heeft gehandeld, besluit zijn belangen te laten behartigen door de Stichting. Dat leidt ertoe dat de rechtbank ervan uitgaat dat deze groep te klein is om in het kader van deze collectieve actie een rol te kunnen spelen. Daarbij komt nog dat het niet vanzelf spreekt dat een collectief zoals de Stichting een beroep toekomt op regels die specifiek zien op de bescherming van consumenten.
3.40.
Mogelijk kunnen Petrobras beleggers die de beslissing tot aankoop van hun eerste Petrobras-aandelen hebben gebaseerd op de door Petrobras verstrekte onjuiste informatie met betrekking tot de jaar- en kwartaalcijfers, Petrobras wel aansprakelijk stellen. Deze beleggers waren ten tijde van hun aankoopbeslissing geen "eigenaar" van een deel van het vermogen van de door de vennootschap gedreven onderneming, zoals [persoon D] het aanduidt. Bespreking hiervan kan echter achterwege blijven omdat onvoldoende is gesteld dat en in hoeverre deze beleggers behoren tot de groep van belanghebbenden waarvoor de Stichting opkomt. Als zij tot die groep behoren, kan om dezelfde reden als hiervoor onder 3.39 vermeld, niet worden vastgesteld dat deze beleggers een voldoende grote groep vormen om in het kader van deze procedure algemene uitspraken te doen ter bevordering van een effectieve en efficiënte rechtsbescherming. De verweren van Petrobras en PGF op dit punt kunnen daarom onbesproken blijven.
3.41.
Ten aanzien van misgelopen dividend overweegt de rechtbank in aanvulling op het voorgaande nog het volgende. De Stichting heeft haar stellingen op dit punt onvoldoende toegelicht, nu zij zich niet beroept op niet uitgevoerde besluiten tot dividenduitkering en onduidelijk blijft waarom teleurgestelde algemene verwachtingen omtrent mogelijke dividenduitkeringen als schade, en nog wel directe schade, zouden zijn aan te merken.
3.42.
De vordering van de Stichting op Petrobras - weergegeven in het eerste tussenvonnis 2023 onder 1. sub a. zal naar Argentijns recht worden afgewezen.
De oordelen naar Braziliaans en Argentijns recht in internationaal en rechtsvergelijkend perspectief
3.43.
De Stichting heeft aangevoerd dat Petrobras in strijd heeft gehandeld met bepalingen in internationale verdragen door de fraude te verzwijgen en de markt verkeerd te informeren. Op grond van die internationale verdragen moet aan aandeelhouders van Petrobras een effectieve remedie worden geboden voor de door hen als gevolg daarvan geleden schade. Het recht op schadevergoeding is vastgelegd in het Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie. Verder is in het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de Amerikaanse Conventie voor de rechten van de mens, het recht op toegang tot de rechter vastgelegd. Voor zover aan aandeelhouders naar Braziliaans of Argentijns recht geen effectief rechtsmiddel toekomt, wordt het recht op schadevergoeding dat is neergelegd in het VN-verdrag, geschonden. Nederland is partij bij alle hiervoor genoemde verdragen en dient de bepalingen daarin na te leven, aldus de Stichting.
3.44.
De notie van toegang tot de rechter houdt niet in dat alle denkbare vorderingen ook toewijsbaar moeten zijn, maar ziet erop dat een geschil kan worden voorgelegd aan een onafhankelijke rechter. Dat toegang tot de rechter bestaat, ook de onafhankelijke overheidsrechter, volgt genoegzaam uit de overgelegde jurisprudentie.
3.45.
De omstandigheid dat in Brazilië en Argentinië is gekozen voor een rechtssysteem waarbij aandeelhouders zelf alleen vergoeding van eigen, directe schade kunnen krijgen, maakt niet dat zij ten aanzien van koersschade, die wordt gezien als indirecte schade, niet beschikken over een effectieve remedie.
In Brazilië wordt ervan uitgegaan dat koersschade (voor het merendeel) ongedaan gemaakt wordt als de vennootschap vergoeding van haar schade vordert, (mede) ten behoeve van haar aandeelhouders. Mocht de vennootschap geen aanstalten maken om die vergoeding te vorderen, dan kunnen de (minderheids)aandeelhouders - als is voldaan aan enige voorwaarden - de onrechtmatig handelende bestuurder(s) of manager(s) aanspreken tot vergoeding van de door de vennootschap geleden schade, te betalen aan de vennootschap. Ook dan is de verwachting dat door de schadevergoeding de koersschade ongedaan wordt gemaakt. De achterliggende opvattingen over de aard van een vennootschap en de verhouding tussen een vennootschap en haar aandeelhouders zijn niet in strijd met enig verdrag. Dat geldt evenzeer voor het kennelijke uitgangspunt in een deel van de Braziliaanse rechtspraak dat beleggen op de beurs een speculatief karakter heeft waar koersdalingen bij horen en dat deze koersdalingen daarom niet zonder meer zijn te beschouwen als schade.
Ook in Argentinië is (kennelijk) de gedachte dat de koersschade ongedaan wordt gemaakt als de vennootschap haar schade vergoed krijgt. De vennootschap kan die vergoeding vorderen van de bestuurder(s) en/of manager(s). Onder voorwaarden kan een aandeelhouder deze vordering namens de vennootschap instellen en er zo voor zorgen dat de koersschade (voor het merendeel) ongedaan wordt gemaakt.
In Braziliaanse en Argentijnse regelingen is ervoor gekozen voorrang te geven aan het herstel van het vermogen van de vennootschap, waarvan het herstel van het geleden koersverlies van de aandeelhouders geacht wordt een afgeleide te zijn. De omstandigheid dat hun regelingen daarmee afwijken van bijvoorbeeld de regelingen in de Verenigde Staten of Nederland, waarin een andere keuze is gemaakt, maakt niet dat hun keuze onrechtmatig, in strijd met grondrechten of in strijd met de genoemde verdragen is. Bovendien houden de genoemde verdragen geen verplichting tot harmonisatie in, laat staan dat een Nederlandse rechtbank daarin een rechtsvormende taak zou hebben. Er kan niet geoordeeld worden dat toepassing van Braziliaans of Argentijns recht in strijd is met de Nederlandse openbare orde.
Conclusie ten aanzien van Braziliaans en Argentijns recht
3.46.
Gelet op alles wat hiervoor is overwogen zal de rechtbank de jegens Petrobras gevorderde verklaring voor recht afwijzen voor zover daarop Braziliaans en Argentijns recht van toepassing is. In dat verband overweegt de rechtbank nog het volgende. In het eerste tussenvonnis 2023 is onder 4.30 overwogen dat het er, bij een collectieve actie ex artikel 3:305a BW (oud) om gaat dat wordt vastgesteld dat - voor zover thans relevant - Petrobras zich van bepaald gedrag had behoren te onthouden. Die vaststelling heeft de rechtbank in datzelfde tussenvonnis gedaan. Ook is overwogen dat de mogelijkheid van koersschade ten gevolge van dat onrechtmatige gedrag aannemelijk is. In het thans voorliggende vonnis heeft de rechtbank echter vastgesteld dat het Braziliaanse en Argentijnse recht eraan in de weg staat dat de Petrobras aandeelhouders Petrobras aanspreken tot vergoeding van hun koersschade. De mogelijkheid van het succesvol voeren van zulke vergoedingsprocedures is bij uitstek het door de Stichting genoemde belang bij de gevorderde verklaring voor recht; dat heeft zij ook in haar conclusies na deskundigenbericht nog benadrukt. Dat belang blijkt dus niet te bestaan. De Stichting benoemt verder dat zij met dit vonnis in de hand schikkingsonderhandelingen wil voeren. Gelet op de hiervoor gegeven oordelen over het Braziliaanse en Argentijnse recht en het feit dat de inhoudelijke oordelen die de Stichting wenste reeds zijn gegeven, ontbreekt voldoende belang bij toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht.
Luxemburgs recht
3.47.
In het eerste tussenvonnis 2023 heeft de rechtbank geoordeeld dat Petrobras en PGF naar Luxemburgs recht onrechtmatig hebben gehandeld door onjuiste, onvolledige en/of misleidende financiële gegevens te publiceren en Petrobras obligaties uit te geven op basis van die informatie.
De rechtbank heeft vervolgens de vraag gesteld of de eisen die naar Luxemburgs recht aan een verklaring voor recht worden gesteld, in de weg staan aan toewijsbaarheid van de vorderingen van de Stichting. Daarover zijn op grond van de Europese overeenkomst nopens het verstrekken van inlichtingen van buitenlands recht (Trb. 1968, 142) vragen gesteld aan de Luxemburgse autoriteiten. De vragen luiden als volgt (zie het eerste tussenvonnis 2023 onder 8.1 sub 3 en de slotvraag sub 4).
a. de eisende partij vordert een verklaring voor recht dat een vennootschap (en bij haar betrokken personen) onrechtmatig heeft gehandeld jegens obligatiehouders door in die vordering omschreven feitelijk gedrag of nalaten. Kan een rechter naar Luxemburgs recht een dergelijke verklaring voor recht geven, of staan de onder 4.115 [van het eerste tussenvonnis 2023] vermelde aan die verklaring voor recht te stellen voorwaarden daaraan in de weg?
maakt het daarbij verschil dat het gaat om een verklaring voor recht die van belang kan zijn voor een groep van beleggers die ten aanzien van het gestelde gedrag of nalaten in een vergelijkbare positie verkeren en de verklaring voor recht bedoeld is als basis voor later, door individuele beleggers, te vorderen concrete vergoeding van schade door dat gedrag of nalaten van die vennootschap (en die personen), in de vorm van koersdaling?
zijn er overigens nog zaken die van belang kunnen zijn met betrekking tot de hiervoor gestelde vragen?
3.48.
De arrondissementsrechtbank Luxemburg heeft de vragen beantwoord. Zij heeft - kort en zakelijk weergegeven - de volgende algemene uitleg van het Luxemburgse recht gegeven.
Naar Luxemburgs recht is een zuiver declaratoire vordering niet mogelijk; een partij kan de rechter niet om advies vragen in verband met een vraag die volledig losstaat van een concreet belang. De enkele wens bewijs te verzamelen ter voorbereiding van een proces is onvoldoende om ontvankelijk te zijn in een declaratoire vordering; een verklaring voor recht kan niet gevorderd worden in verband met een mogelijk toekomstig geschil. Rechterlijke toetsing moet "
a posteriori" worden uitgeoefend.
Een eiser die een declaratoire vordering instelt is niet per definitie niet-ontvankelijk. Vereist is dat de eiser een bestaand en actueel procesbelang bij zijn vordering heeft. Ook als een declaratoire vordering geen betrekking heeft op een reeds bestaand geschil kan deze ontvankelijk zijn als zij gebaseerd is op een bepaald, bestaand en actueel belang van de eiser. Het procesbelang kan bestaan uit de dringende noodzaak om bestaande twijfel over een voor de eiser belangrijk punt van vermogensrechtelijke of niet-vermogensrechtelijke aard weg te nemen, of de dreiging van een conflict waaruit een bestaand en actueel belang voortvloeit om een einde te maken aan rechtsonzekerheid. Die rechtsonzekerheid moet reëel zijn en het conflict moet voldoende ernstig zijn. Het doel kan ook zijn dat een proces bekort, afgebroken of voorkomen wordt (
couper court), welk proces ook door anderen kan worden aangespannen.
Als de vordering niet tot doel heeft een partij in staat te stellen een toekomstig conflict te voorkomen, maar alleen om nauwkeurig te worden geïnformeerd over de omvang van zijn rechten, dan heeft de eiser slechts belang bij het instellen van de vordering als de gevraagde verklaring voor recht hem geen louter theoretische genoegdoening biedt, maar een concreet en praktisch nut.
De te stellen vraag is altijd of de eiser een belang bij het instellen van de vordering heeft. Het procesbelang wordt gedefinieerd als de winst, het nut of het voordeel dat de rechtsvordering voor de eiser kan opleveren. Het resultaat van de ingestelde vordering moet van dien aard zijn dat de rechtspositie van de eiser wordt gewijzigd of verbeterd.
3.49.
In de brief waarin de rechtbank haar verzoek om inlichtingen heeft gedaan, is ook de achtergrond van de zaak geschetst. Daarbij is meegedeeld dat de Stichting een verklaring voor recht vordert zonder daaraan betaling van een schadevergoeding te koppelen en dat het vonnis mogelijk voor individuele investeerders als basis kan dienen om zelf een schadevergoedingsvordering in te stellen. De arrondissementsrechtbank Luxemburg heeft hierin geen aanleiding gezien om apart in te gaan op de positie van een entiteit die ten behoeve van een ander of anderen een verklaring voor recht vordert. De enige aanwijzing in dat verband is de algemene vermelding dat het doel van de verklaring voor recht kan zijn een proces dat mogelijk door anderen gestart zal worden, te voorkomen of bekorten.
3.50.
De Stichting is van mening dat zij het naar Luxemburgs recht vereiste belang heeft bij haar vordering. Er bestaat onzekerheid over de rechtsverhouding tussen de Petrobras beleggers en Petrobras en deze procedure biedt effectieve rechtsbescherming aan de Petrobras beleggers.
3.51.
Petrobras en PGF hebben daarentegen naar voren gebracht dat 1) geen sprake is van voldoende ernstige rechtsonzekerheid omdat iedere Petrobras obligatiehouder zelf een rechtsvordering kan instellen, 2) de Stichting geen persoonlijk belang bij de vordering heeft en 3) de gevorderde verklaring voor recht voor de Stichting geen concreet, bepaald en actueel nut heeft en voor de Petrobras obligatiehouders evenmin. Naar Luxemburgs recht wordt terughoudend omgegaan met het toewijzen van een verklaring voor recht en in deze procedure wordt niet voldaan aan de strenge criteria daarvoor, aldus Petrobras en PGF.
3.52.
Uit de door de arrondissementsrechtbank Luxemburg verstrekte inlichtingen over de uitleg van Luxemburgs recht wordt duidelijk dat sprake moet zijn van een concreet, actueel, bepaald en bestaand belang van de eiser bij de vordering. Onderzocht moet daarom worden of de rechtsvordering winst, nut of voordeel kan opleveren.
Het voordeel dat de Petrobras beleggers hebben bij het voeren van deze procedure is dat duidelijkheid ontstaat over de aansprakelijkheid van Petrobras en PGF naar Luxemburgs recht zonder dat zij ieder daarvoor een procedure moeten starten. Dat daadwerkelijk onzekerheid over de aansprakelijkheid bestaat volgt uit in andere landen gevoerde procedures. Die procedures zijn (nog) niet altijd tot een einde gekomen en waar dat wel het geval is, heeft dat tot verschillende uitkomsten geleid. Zo is de procedure in de Verenigde Staten voor de
United States District Court for the Southern district of New York(hierna: de rechtbank New York) geëindigd in een schikking. Bij uitspraak van 1 februari 2018 heeft de rechtbank New York die schikking goedgekeurd (zie het tussenvonnis 2020 onder 2.15). Anderzijds zijn procedures tegen Petrobras in Brazilië geëindigd in afwijzing van de vorderingen van aandeelhouders. Van de uitkomst van de onderhavige procedure kan afhangen of een Petrobras belegger zelf een vordering tot schadevergoeding zal instellen en dan het vonnis van deze rechtbank in het geding zal brengen. Die procedure zal daardoor - afhankelijk van de beslissing van de geadieerde rechter - aanzienlijk bekort of zelfs voorkomen kunnen worden.
De rechtbank concludeert dat sprake is van een bepaalde, concrete, actuele en bestaande onzekerheid waarover met de in deze procedure gevorderde verklaring voor recht duidelijkheid kan ontstaan. Deze duidelijkheid is van concreet nut voor de Petrobras belegger en voor de Stichting, gelet op haar statuten.
3.53.
Petrobras heeft onder verwijzing naar het boek "
Le droit judiciaire privé au Grand-Duché de Luxembourg" van Th. Hoscheit aangevoerd dat alleen in zeer uitzonderlijke gevallen een vereniging of andere entiteit een collectief belang kan behartigen, maar dat de Stichting niet aan de daaraan te stellen voorwaarden voldoet.
De rechtbank leest niet in de overgelegde hoofdstukken dat behartiging van een collectief belang alleen in zeer uitzonderlijk gevallen mogelijk is. Een collectieve actie is ontvankelijk als het doel is het behartigen van de belangen van leden van een groepering of belangrijk deel daarvan. Verder moeten de statuten van de entiteit voorzien in de mogelijkheid van het voeren van een collectieve actie. Dat hieraan is voldaan volgt uit de bij de tussenvonnissen 2020 en 2021 gegeven beslissing dat de Stichting aan de naar Nederlands recht te stellen voorwaarden voor het voeren van een collectieve actie voldoet. Uit het advies van de arrondissementsrechtbank Luxemburg volgt ook niet dat er een zeer restrictieve eis geldt. Integendeel, in het advies wordt op dit punt geen voorbehoud gemaakt, ondanks het feit dat uit de vraagstelling van deze rechtbank volgt dat het om een collectieve actie gaat.
3.54.
Petrobras en PGF hebben nog gewezen op de uitspraak van de
Cour d' Appelvan 22 april 1999 waarnaar door de arrondissementsrechtbank Luxemburg is verwezen. Volgens hen blijkt daaruit dat de eiser een eigen, persoonlijk belang moet hebben bij de vordering, welk belang de Stichting niet heeft. Daarbij zien Petrobras en PGF eraan voorbij dat de procedure die is uitgemond in de uitspraak van de
Cour d'Appel,is gestart door een aantal personen die niet de positie hadden van vereniging of andere entiteit die voor een collectief belang opkwam. Eisers waren niet bevoegd anderen te vertegenwoordigen. Verder blijkt uit de uitspraak dat het ging om de vraag of een bepaalde dag een feestdag was. Eisers hoefden die dag niet te werken in het voorgaande jaar, maar anderen wel. Het ging om duidelijkheid voor die anderen voor de toekomst. De
Cour d'Appelis van oordeel dat het, omdat eisers alleen voor zichzelf mochten optreden, ging om een puur theoretische vraag en dat het gerecht geen "consultatiebureau" is. Die situatie doet zich hier niet voor: de Stichting staat een concreet (en voor Petrobras c.s. volstrekt duidelijk) doel voor ogen, dat zij gelet op haar statuten ook behoort te behartigen, een en ander ten behoeve van beleggers die daarbij een concreet belang hebben.
3.55.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat naar Luxemburgs recht niet dusdanige eisen aan een verklaring voor recht worden gesteld dat deze aan toewijsbaarheid van de vordering in de weg staan. De vordering, voor zover deze moet worden beoordeeld naar Luxemburgs recht, zal worden toegewezen als bij de beslissing is vermeld.
De niet verschenen gedaagden
3.56.
In het tussenvonnis is aangekondigd dat de vorderingen op de niet verschenen gedaagden vrijwel geheel zullen worden toegewezen. De rechtbank ziet in de ten aanzien van Petrobras gegeven beslissingen en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen, geen aanleiding ambtshalve terug te komen op deze beslissing. De ingewonnen deskundigenberichten zagen niet op de vraag of koersschade kan worden verhaald op de personen die zijn vervolgd en schuldig bevonden aan frauduleus handelen. Tegen deze achtergrond is er geen reden om ambtshalve te oordelen dat de vorderingen onrechtmatig dan wel ongegrond zijn omdat het Braziliaanse en Argentijnse recht in de weg staan aan verhaal van de koersschade op de niet verschenen gedaagden.
Slotsom en proceskosten
3.57.
Mede gelet op de in de tussenvonnissen aangekondigde beslissingen leidt al het voorgaande ertoe dat:
  • de vorderingen op POG, PIB, [gedaagde 5] en [gedaagde 6] geheel worden afgewezen;
  • de vorderingen op Petrobras toewijsbaar zijn naar Luxemburgs recht en voor het overige worden afgewezen;
  • de vorderingen op PGF gedeeltelijk toewijsbaar zijn naar Luxemburgs en Nederlands recht en voor het overige worden afgewezen;
  • de vorderingen op de niet verschenen gedaagden vrijwel geheel worden toegewezen.
3.58.
De Stichting heeft vergoeding van buitengerechtelijke incasso- en proceskosten gevorderd. Primair vordert zij een bedrag van € 200.000,00 voor alle kosten gezamenlijk. Subsidiair vordert de Stichting een proceskostenveroordeling gebaseerd op het zogeheten liquidatietarief met toepassing van het maximale forfaitaire tarief van € 3.210,00 per punt. Zij heeft ter onderbouwing gewezen op de complexiteit van de zaak, waaronder het achterhalen welke (rechts)personen aansprakelijk kunnen worden gehouden voor de fraude, het internationale karakter van de zaak en de noodzaak om de betrouwbaarheid van documenten te verifiëren.
Naar het zich laat aanzien geldt het argument van de complexiteit met name met betrekking tot Petrobras, PGF, POG en PIB en mogelijk in mindere mate ook [gedaagde 5] en [gedaagde 6] .
Gelet op de omstandigheid dat de vorderingen op Petrobras, PGF, POG, PIB, [gedaagde 5] en [gedaagde 6] grotendeels of geheel worden afgewezen, wordt ook de vordering tot betaling van buitengerechtelijke incasso- en proceskosten jegens deze gedaagden afgewezen.
Voor de niet verschenen gedaagden volstaat de rechtbank met een proceskostenveroordeling op de wijze zoals hierna verwoord. Voor een vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten is geen aanleiding. Deze kosten zagen immers nauwelijks op de niet verschenen gedaagden.
3.59.
De Stichting zal ten aanzien van Petrobras, PGF en PIB (grotendeels) in het ongelijk worden gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van Petrobras en PGF worden begroot op:
- griffierecht
3.894,00
- salaris advocaat
60.998,00
(14 punten × € 4.357,00)
- nakosten
157,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
65.049,00
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
3.60.
De Stichting zal ten aanzien van POG in het ongelijk worden gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van POG worden begroot op:
- griffierecht
3.894,00
- salaris advocaat
52.284,00
(12 punten × € 4.357,00)
- nakosten
157,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
56.335,00
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
3.61.
De Stichting zal ten aanzien van [gedaagde 5] en [gedaagde 6] in het ongelijk worden gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. Daarbij wordt rekening gehouden met de omstandigheid dat zij aanvankelijk werden vertegenwoordigd door de advocaat van (ook) Petrobras, PGF en PIB. De rechtbank gaat ervan uit dat die kosten zijn gedragen door Petrobras. Verder is er rekening mee gehouden dat de daarna door [gedaagde 5] en [gedaagde 6] apart ingediende processtukken inhoudelijk grotendeels aan elkaar gelijk zijn.
De proceskosten van [gedaagde 5] en [gedaagde 6] worden begroot op:
- griffierecht
1.666,00
- salaris advocaat
17.428,00
(4 punten × € 4.357,00)
- nakosten
157,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
19.251,00
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
3.62.
[gedaagde 7] , [gedaagde 8] , [gedaagde 9] , [gedaagde 10] en [gedaagde 11] zullen in het ongelijk worden gesteld en moeten daarom de proceskosten betalen van het deel van de procedure waarbij zij zijn betrokken. De proceskosten van de Stichting worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
229,33
- griffierecht
3.894,00
- salaris advocaat
4.357,00
(1 punt × € 4.357,00)
Totaal
8.480,33
De veroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.
3.63.
Al het in conventie meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.

4.De verdere beoordeling in voorwaardelijke reconventie

Inleidende overwegingen

4.1.
Zoals in het eerste tussenvonnis 2023 onder 6.1 is overwogen behoeven de voorwaardelijk ingestelde vorderingen van PIB, POG, [gedaagde 5] en [gedaagde 6] geen bespreking.
Erkenning en uitleg van de uitspraken in verband met deClass Settlement
4.2.
Petrobras en PGF vorderen dat de rechtbank voor recht verklaart dat de
Opinion & Order,de
Civil Judgmenten de
Order & Final Judgment(zie het tussenvonnis 2020 onder 2.16 - 2.18) worden erkend en bindend zijn voor eenieder die onder het bereik van de
Stipulation of Settlement and Releasevalt (zie het tussenvonnis 2020 onder 2.15).
4.3.
Een reconventionele vordering kan in een reeds lopende procedure worden ingesteld tegen de eisende partij (art. 136-138 Rv). Duidelijk is dat degenen die onder het bereik van de
Stipulation of Settlement and Releasevallen geen eiser(s) in deze procedure zijn. De Stichting komt ook niet op voor de belangen van degenen die onder het bereik van die
Stipulationvallen. Petrobras en PGF zullen daarom niet ontvankelijk worden verklaard in dit deel van de vordering, weergegeven in het eerste tussenvonnis 2023 onder 5.3 sub 1 onderdeel a.
4.4.
Petrobras en PGF vorderen ook dat de rechtbank voor recht verklaart dat de door de Stichting gedefinieerde groep Petrobras beleggers niet mede kan omvatten investeerders (of hun
affiliates) die transacties hebben verricht die onder de reikwijdte van de
Stipulation of Settlement and Releasevallen, behalve voor zover het belangen van deze investeerders betreft in het kader van transacties die zij hebben verricht in aandelen op de Braziliaanse beurs Bovespa. Petrobras en PGF hebben daarbij aangevoerd dat zij tot een verdere afbakening van de groep Petrobras beleggers willen komen en duidelijkheid willen creëren ingeval nieuwe collectieve of individuele vorderingen worden ingesteld.
4.5.
In wezen verlangen Petrobras en PGF dat de rechtbank een nadere uitleg geeft aan de schikking die bij de
Class Settlementtot stand is gekomen en is goedgekeurd door de rechtbank New York. Voor zover het gaat om een uitleg in het algemeen van de in de schikking gegeven definities, is de (nadere) uitleg voorbehouden aan degenen die hebben meegewerkt aan de totstandkoming van de schikking en uiteindelijk aan de rechtbank New York, die de schikking heeft goedgekeurd. Voor zover het een uitleg betreft van de schikking ter beantwoording van de vraag of en wanneer een individuele investeerder als
affiliateonder de
Class Settlementvalt en daardoor geen Petrobras belegger is als door de Stichting gedefinieerd, kan deze vraag niet worden beantwoord binnen het kader van een collectieve actie. Een collectieve actie is niet bedoeld en evenmin geschikt om aan de hand van individuele, specifieke omstandigheden een oordeel te geven.
Dit deel van de vordering, weergegeven in het eerste tussenvonnis 2023 onder 5.3 sub 1 onderdeel c, (onderdeel b ontbreekt) zal worden afgewezen, waarbij in het midden wordt gelaten of Petrobras en PGF daarin ontvankelijk zijn, omdat bij een beslissing op dat punt geen belang bestaat.
Verjaring van de vorderingen van de Stichting en de Petrobras beleggers
4.6.
In het eerste tussenvonnis 2023 zijn onder 5.2. de voorwaarden vermeld waaronder de reconventionele vorderingen van Petrobras en PGF zijn ingesteld. Deze (negatief geformuleerde) voorwaarden zijn vervuld voor zover de reconventionele vorderingen zien op verjaring van de rechtsvorderingen van de Stichting en de Petrobras beleggers naar Braziliaans en Argentijns recht. Dit deel van de vordering behoeft daarom geen bespreking.
Petrobras en PGF hebben bij conclusie van antwoord na deskundigenbericht meegedeeld dat een verklaring voor recht dat de rechtsvorderingen van de Stichting en de Petrobras beleggers naar Duits recht zijn verjaard geen behandeling behoeft omdat de rechtbank heeft geoordeeld dat Duits recht afvalt als toepasselijk rechtsstelsel (zie het eerste tussenvonnis 2023 onder 4.3.3). Ook dit deel van de reconventionele vordering behoeft dus geen bespreking.
Dat betekent dat de vorderingen, weergegeven onder 5.3 sub 2. onderdeel a. i, ii en iii en onderdeel b. i, ii, en iii, buiten beschouwing blijven en alleen de reconventionele vordering dat de rechtsvorderingen van de Stichting en de Petrobras beleggers naar Spaans recht zijn verjaard, resteert.
4.7.
In het eerste tussenvonnis 2023 heeft de rechtbank in conventie in onderdeel "4.h Verjaring van de vorderingen op de verschenen gedaagden" geoordeeld over de verjaring. Daar is onder 4.51 geoordeeld dat de verjaring van het vorderingsrecht van de Stichting zelf beheerst wordt door Nederlands recht. Dat betekent dat Spaans recht niet relevant is voor de vraag of de rechtsvorderingen van de Stichting zelf verjaard zijn.
De vordering in reconventie dat de rechtsvorderingen van de Stichting zijn verjaard naar Spaans recht (zie het eerste tussenvonnis onder 5.3 sub 2 onderdeel a. iv) zal dus worden afgewezen.
4.8.
In conventie is in het eerste tussenvonnis 2023 onder 4.78 geoordeeld dat de rechtsvorderingen van vrijwel alle Petrobras beleggers naar Spaans recht verjaard zijn. In reconventie vorderen Petrobras en PGF dat de rechtsvorderingen van alle Petrobras beleggers verjaard zijn. In een collectieve actie is voor een dergelijk oordeel geen plaats omdat dan onderzocht zou moeten worden of sommige individuele Petrobras beleggers van wie de vordering wordt beheerst door Spaans recht de verjaring mogelijk hebben gestuit.
Petrobras en PGF zullen niet ontvankelijk worden verklaard in dit deel van de vordering (zie het eerste tussenvonnis onder 5.3 sub 2 onderdeel b. iv). Een herhaling van het oordeel in conventie voegt immers niets toe, Petrobras en PGF hebben daarbij geen rechtens relevant belang.
Proceskosten
4.9.
Omdat de voorwaarde waaronder de reconventionele vordering van PIB, POG, [gedaagde 5] en [gedaagde 6] is ingesteld, is vervuld en bespreking van de vordering derhalve geheel achterwege is gebleven, zullen de proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.10.
Petrobras en PGF zullen grotendeels in het ongelijk worden gesteld en moeten daarom de proceskosten betalen. De proceskosten van de Stichting worden begroot op:
- salaris advocaat
4.357,00
(1,00 punt × € 4.357,00)
Totaal
4.357,00
De veroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.
4.11.
Al het in reconventie meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen op POG, PIB, [gedaagde 5] en [gedaagde 6] af;
5.2.
verklaart voor recht dat:
1) Petrobras onrechtmatig heeft gehandeld jegens de Petrobras obligatiehouders voor zover op haar verhouding tot hen Luxemburgs recht toepasselijk is, door:
- de onrechtmatige verzwijging van de fraude (verwijt II);
- de publicatie van onjuiste, onvolledige en/of misleidende financiële gegevens (verwijt III);
- toe te laten dat PGF op basis van onvolledige, onjuiste en/of misleidende informatie Petrobras obligaties heeft uitgegeven (verwijt IV);
- toe te laten dat PGF tijdens de fraudeperiode Petrobras obligaties heeft uitgegeven (verwijt V);
- bewust onterecht vertrouwen te wekken van Petrobras obligatiehouders tijdens de fraudeperiode, door moedwillig de indruk te wekken dat fraude binnen Petrobras haast onmogelijk was (verwijt VI);
2) PGF onrechtmatig heeft gehandeld jegens Petrobras obligatiehouders voor zover op haar verhouding tot hen Luxemburgs en/of Nederlands recht toepasselijk is, door:
- de publicatie van onjuiste, onvolledige en/of misleidende financiële gegevens (verwijt III);
- de uitgifte van Petrobras obligaties op basis van onvolledige, onjuiste en/of misleidende informatie (verwijt IV):
3) [gedaagde 7] , [gedaagde 8] , [gedaagde 9] , [gedaagde 11] en [gedaagde 10] naar Braziliaans, Argentijns, Spaans, Luxemburgs en Nederlands recht ieder voor zich, althans door samenspanning met anderen, onrechtmatig hebben gehandeld jegens de Petrobras beleggers door uit hoofde van hun respectieve functies binnen Petrobras direct of indirect persoonlijke medewerking te verlenen aan, bewerkstelligen of toelaten van de onrechtmatige verzwijging van de fraude (verwijt II);
4) [gedaagde 7] , [gedaagde 8] , [gedaagde 11] en [gedaagde 10] naar Braziliaans, Argentijns, Spaans, Luxemburgs en Nederlands recht ieder voor zich, althans door samenspanning met anderen, onrechtmatig hebben gehandeld jegens de Petrobras beleggers door uit hoofde van hun respectieve functies binnen Petrobras direct of indirect persoonlijke medewerking te verlenen aan, bewerkstelligen of toelaten van:
  • de publicatie van onjuiste, onvolledige en/of misleidende financiële gegevens (verwijt III);
  • de uitgifte van Petrobras effecten op basis van onvolledige, onjuiste en/of misleidende informatie (verwijt IV en V);
  • het bewust onterecht vertrouwen wekken van beleggers tijdens de fraudeperiode door moedwillig de indruk te wekken dat fraude binnen Petrobras haast onmogelijk was. (verwijt VI);
5.3.
veroordeelt de Stichting in de proceskosten van
  • Petrobras, PGF en PIB van € 65.049,00
  • POG van € 56.335,00
  • [gedaagde 5] en [gedaagde 6] van € 19.251,00
te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, steeds te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als de Stichting niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
5.4.
veroordeelt de Stichting tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de onder 5.3 genoemde proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
5.5.
veroordeelt [gedaagde 7] , [gedaagde 8] , [gedaagde 9] , [gedaagde 10] en [gedaagde 11] hoofdelijk in de proceskosten van € 8.480,33, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe;
5.6.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.3, 5.4 en 5.5 vermelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in voorwaardelijke reconventie
5.8.
verklaart Petrobras en PGF niet-ontvankelijk in het deel van de vordering dat ziet op:
  • de erkenning van de
  • de verjaring van de rechtsvorderingen van Petrobras beleggers naar Spaans recht;
5.9.
compenseert de kosten van de procedure tussen PIB, POG, [gedaagde 5] en [gedaagde 6] enerzijds en de Stichting anderzijds, zodat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.10.
veroordeelt Petrobras en PGF hoofdelijk in de proceskosten van de Stichting van € 4.357,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe;
5.11.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.10 vermelde proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.12.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, mr. N. Doorduijn en mr. M.P. van Achterberg, bijgestaan door mr. H.A. Attema, en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2024.
[2066/106/2148/2862]