ECLI:NL:RBROT:2024:10285

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 oktober 2024
Publicatiedatum
17 oktober 2024
Zaaknummer
ROT 24/3553 en 24/3607
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Matiging van dwangsommen wegens financiële onvermogen en bijzondere omstandigheden in bestuursrechtelijke drugshandelszaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 oktober 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de invordering van dwangsommen die aan eiser waren opgelegd wegens overtredingen van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van Dordrecht, specifiek artikel 2:74, dat betrekking heeft op drugshandel op straat. Eiser, die in financiële problemen verkeert en onder bewind staat, heeft tegen de besluiten van de burgemeester van Dordrecht bezwaar gemaakt en beroep ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 13 juni en 21 juni 2023 de APV heeft overtreden door zich op openbare plaatsen te bevinden met de kennelijke bedoeling om drugs te verhandelen. De burgemeester had een dwangsom van € 5.000,- per overtreding opgelegd, maar eiser heeft aangevoerd dat hij deze bedragen niet kan betalen en dat de invordering onevenredig is. De rechtbank heeft de financiële situatie van eiser in overweging genomen, inclusief zijn schulden en bijstandsuitkering, en geconcludeerd dat hij evident niet in staat is om de volledige dwangsommen te betalen. De rechtbank heeft daarom de dwangsommen gematigd tot € 1.000,- per overtreding, in totaal € 2.000,-. De rechtbank heeft de bestreden besluiten vernietigd en de burgemeester veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 24/3553 en 24/3607

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 oktober 2024 in de zaken tussen

[eiser], uit [plaatsnaam], eiser

(gemachtigde: mr. W. Suttorp),
en

de burgemeester van de gemeente Dordrecht, verweerder

(gemachtigde: [naam 1]).

Procesverloop

1. Met het besluit van 5 december 2023 (het primaire besluit 1) is verweerder overgegaan tot invordering van een verbeurde dwangsom ter hoogte van € 5.000,-.
1.1.
Met de beslissing op bezwaar van 5 maart 2024 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard.
1.2.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Dit beroep staat geregistreerd onder zaaknummer ROT 24/3553.
1.3.
Met het besluit van 2 januari 2024 (het primaire besluit 2) is verweerder overgegaan tot invordering van een verbeurde dwangsom ter hoogte van € 5.000,-.
1.4.
Met de beslissing op bezwaar van 5 maart 2024 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard.
1.5.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld. Dit beroep staat geregistreerd onder zaaknummer ROT 24/3607.
1.6.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De rechtbank heeft eiser bij brief van 2 september 2024 in de gelegenheid gesteld om met stukken inzicht te geven in zijn financiële situatie. Eiser heeft op 9 september 2024 een reactie ingediend.
1.8.
De rechtbank heeft de beroepen, tezamen met de zaak ROT 23/7296, op 9 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen. Namens verweerder is ook [naam 2] ter zitting verschenen.

Totstandkoming van de besluiten

2. Op 22 april 2023 heeft verweerder een last onder dwangsom aan eiser opgelegd, omdat eiser met drugshandel op straat artikel 2:74 van de Algemene Plaatselijke Verordening Dordrecht (APV) heeft overtreden en herhaling van de overtreding moet worden voorkomen. De last hield in:
“(…) u per direct de overtreding (diende) te beëindigen en beëindigd te houden. Dit kunt u doen door niet binnen de gemeente Dordrecht op een openbare plaats post te vatten of zich daar heen en weer te bewegen en zich op of aan wegen in of op een voertuig te bevinden of daarmee heen en weer of rond te rijden, met het kennelijke doel om middelen als bedoeld in artikel 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen.”
2.1.
Met het primaire besluit 1, gehandhaafd met het bestreden besluit 1, heeft verweerder besloten over te gaan tot invordering van verbeurde dwangsommen van € 5.000,- omdat eiser op 13 juni 2023 opnieuw artikel 2:74 van de APV heeft overtreden. Verweerder ziet in wat eiser aanvoert geen aanleiding om af te zien van de invordering van de verschuldigde dwangsom.
2.2.
Met het primaire besluit 2, gehandhaafd met het bestreden besluit 2, heeft verweerder besloten over te gaan tot invordering van verbeurde dwangsommen van € 5.000,- omdat eiser op 21 juni 2023 opnieuw artikel 2:74 van de APV heeft overtreden. Verweerder ziet in wat eiser aanvoert geen aanleiding om af te zien van de invordering van de verschuldigde dwangsom.

Beroep van eiser

3. Eiser heeft naar voren gebracht dat geen sprake is van handel in drugs. Daarnaast ervaart hij de last onder dwangsom als een punitieve sanctie, terwijl eiser al strafrechtelijk is veroordeeld. De hoogte van de dwangsommen staat niet in verhouding tot de gestelde overtredingen. Voorts zijn de dwangsommen onevenredig hoog.

Toepasselijke wet- en regelgeving

4. De voor de beoordeling van het beroep relevante juridische kader is het volgende. volgende.
4.1.
In artikel 2:74 van de APV is bepaald:
“Drugshandel op straat
Onverminderd het bepaalde in de Opiumwet is het verboden op een openbare plaats post te vatten of zich daar heen en weer te bewegen en zich op of aan wegen in of op een voertuig te bevinden of daarmee heen en weer of rond te rijden, met het kennelijke doel om middelen als bedoeld in artikel 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen.”

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beantwoordt de vraag of verweerder terecht is overgegaan tot invordering van de dwangsommen. Dit doet zij aan de hand van de beroepsgronden.
De last onder dwangsom
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat de last onder dwangsom van 22 april 2023 niet ter beoordeling voorligt. Eiser heeft daar geen bezwaar en/of beroep tegen ingesteld. In de bezwaarschriften tegen de invordering heeft eiser nog wel naar voren gebracht de last onder dwangsom niet te hebben gehad. Verweerder heeft zich in de bestreden besluiten echter terecht op het standpunt gesteld dat deze bezwaren ongegrond zijn omdat verweerder het besluit in persoon aan eiser heeft uitgereikt. Eiser heeft dit overigens ook zelf verklaard. In beroep zijn tegen de bekendmaking van de last onder dwangsom geen gronden meer gericht. Dit betekent ook dat de daarin vastgestelde hoogte van de dwangsom in rechte vaststaat.
5.2.
Nu het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom van 22 april 2023 in rechte vaststaat kan een belanghebbende in de procedure tegen de invorderingsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom naar voren had kunnen brengen. Dit kan slechts in uitzonderlijke gevallen. [1] Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld zijn als het evident is dat er geen overtreding is gepleegd en/of betrokkene geen overtreder is. Van een dergelijk uitzonderlijk geval is hier geen sprake. Het gaat daarom in deze procedure alleen om de invordering van de verbeurde dwangsommen. Bij de toetsing van een invorderingsbesluit dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of de last is overtreden. Vervolgens wordt toegekomen aan de vraag of er sprake is van bijzondere omstandigheden waarbij van invordering kan worden afgezien. [2]
De bevoegdheid tot het nemen van de invorderingsbesluiten
5.3.
Eiser voert aan dat verweerder niet bevoegd was om te besluiten over te gaan tot invordering van dwangsommen, omdat hij niet op 13 juni 2023 en 21 juni 2023 artikel 2:74 van de APV heeft overtreden.
Overtreding van 13 juni 2023
5.4.
Verweerder heeft een bestuurlijke rapportage van de politie van 5 juli 2023 overgelegd, die is opgesteld op basis van meerdere op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Zoals de Afdeling in vaste rechtspraak heeft overwogen, [3] mag verweerder in beginsel uitgaan van informatie in een bestuurlijke rapportage. In de rapportage van 5 juli 2023 staat vermeld dat een politieambtenaar op 13 juni 2023 via de gemeentelijke camerabeelden zag dat op het Vrieseplein in Dordrecht een man briefgeld aan eiser gaf, dat eiser dit telde, dat eiser iets uit zijn broekzak pakte en dat dit op een plastic zakje leek. Eiser haalde iets uit het zakje en gaf dit aan de man. De man liep weg en eiser deed het geld en het plastic zakje weer in zijn broekzak. Vervolgens is er een politie-eenheid op afgestuurd, en heeft eiser op vragen van de politie een zakje hasj aan de ambtenaren overhandigd. Bij fouillering bleek er in de broekzak van eiser ook een gripzakje met 11 bolletjes te zitten. Op het politiebureau werd bij eiser nog een bolletje aangetroffen. Tijdens het verhoor heeft eiser onder meer verklaard dat het klopt dat er een man naast hem zat, dat de man hem een zakje hasj heeft gegeven [de rechtbank begrijpt: eiser heeft de man een zakje hasj gegeven], en dat hij een tientje kreeg van de man. Uit een test van een specialist van de Forensische Opsporing bleek dat de bij eiser gevonden bolletjes gevuld waren met in totaal 2,0 gram cocaïne.
Overtreding van 21 juni 2023
5.5.
In de bestuurlijke rapportage van 5 juli 2023 staat vermeld dat twee wijkagenten eiser op 21 juni 2023 zagen zitten tegenover inloophuis De Hoop, waar meerdere drugsgebruikers komen. Zij zagen dat eiser een gripzakje vasthield en dat daarin twee bruine blokvormige substanties zaten met vermoedelijk hasj. Op basis van de omstandigheden en eerdere ervaringen met eiser vermoedden de wijkagenten dat eiser harddrugs bij zich had. Eiser voldeed vervolgens niet aan de vordering om alle verboden middelen in te leveren. Bij fouillering vond de politie in totaal drie gripzakjes met in totaal negen bolletjes met wit poeder. Ook vonden de agenten in de portemonnee van eiser vier briefjes van tien euro en één van vijf euro. Uit een test van een specialist van de Forensische Opsporing bleek dat de bij eiser gevonden gripzakjes gevuld waren met in totaal 1,3 gram cocaïne en 1,3 gram hasj.
Is er sprake van overtredingen van artikel 2:74 APV?
5.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niets tegen het voorgaande ingebracht wat twijfel wekt aan de betrouwbaarheid van de vastlegging in de bestuurlijke rapportage. Eiser betwist de bevindingen inhoudelijk namelijk niet. Hij stelt alleen dat daaruit niet kan worden afgeleid dat artikel 2:74 van de APV is overtreden. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat uit de informatie in de bestuurlijke rapportage wel volgt dat aannemelijk is dat eiser zich op 13 juni 2023 op het Vrieseplein in Dordrecht en op 21 juni 2023 tegenover het inloophuis De Hoop ophield met het kennelijke doel om drugs te verhandelen. Artikel 2:74 van de APV ziet op handhaving van de openbare orde en geeft de mogelijkheid drugshandelaren weg te sturen of weg te houden. De bepaling wordt al overtreden door het ‘postvatten met de kennelijke bedoeling’ zoals omschreven in het artikel, zonder dat vaststaat dat de betrokkene op dat moment al drugs heeft verhandeld. Of het gaat om gebruikershoeveelheden of handelshoeveelheden is daarom niet relevant. Uit het feit dat eiser bij de politie ambtshalve bekend stond als drugshandelaar en -gebruiker in samenhang met de observatie van het gedrag van eiser en de overige genoemde omstandigheden, blijkt voldoende dat eiser artikel 2:74, eerste lid, van de APV heeft overtreden. Dit wordt nog eens bevestigd door het feit dat na de observaties op 13 juni 2023 en op 21 juni 2023 geldbriefjes van 10 euro bij eiser zijn aangetroffen, wat overeenkomt met de bij de politie ambtshalve bekende marktprijs voor die drugs. Anders dan eiser stelt, is er wel degelijk geld bij eiser aangetroffen dat duidt op drugshandel. Bovendien worden de observaties bevestigd door het feit dat nadien daadwerkelijk drugs bij eiser zijn aangetroffen. In het verhoor van 13 juni 2023 heeft eiser met zijn verklaringen ook toegegeven dat hij in hasj heeft gehandeld. [4]
5.7.
Gelet op het voorgaande was verweerder bevoegd om te besluiten over te gaan tot invordering van de dwangsommen. De beroepsgrond slaagt niet.
Punitief karakter, ne bis in idem, ontbreken preventief karakter
5.8.
Eiser stelt dat invorderingsbesluiten een punitief karakter hebben en in strijd zijn met het ne bis in idem-beginsel. Ook mocht verweerder niet overgaan tot invordering omdat dit maanden na het begaan van de overtredingen geen enkel doel meer dient.
5.9.
Het doel van de last onder dwangsom is niet om leed toe te brengen, maar om herhaling van de overtreding van – in dit geval artikel 2:74 van de APV – te voorkomen. Indien de betrokkene niet opnieuw de overtreding begaat, verbeurt hij ook geen dwangsom. Hij heeft dit daarom zelf in de hand. Uit het voorgaande blijkt dat het niet is gelukt om overtreding van artikel 2:74 van de APV te voorkomen. Eiser heeft immers twee nieuwe overtredingen begaan. Anders dan eiser stelt, mocht verweerder daarom ook twee keer tot invordering van dwangsommen overgaan. Uit de last onder dwangsom volgt immers dat eiser een dwangsom verbeurt per geconstateerde overtreding. Ook de besluiten tot invordering hebben niet tot doel om leed toe te brengen, hebben geen punitief karakter, en van strijd met het ne bis in idem-beginsel is geen sprake. De besluiten tot invordering zijn namelijk niet bestraffend van aard, maar zijn bedoeld om te zorgen voor adequate handhaving en om alsnog normconform gedrag af te dwingen. Verweerder mocht pas maanden na de overtredingen tot invordering overgaan. Het preventieve karakter volgt uit de last onder dwangsom zelf en niet zozeer uit de invordering. Volledigheidshalve wijst de rechtbank er op dat uit artikel 5.35, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom dient te gebeuren binnen één jaar nadat de dwangsom is verbeurd voordat hij verjaart. De invordering is hier tijdig gebeurd. Verweerder was bevoegd om de dwangsommen in te vorderen. De beroepsgrond slaagt niet.
Bijzondere omstandigheden
5.10.
Eiser voert verder aan dat verweerder in dit geval niet mocht overgaan tot invordering van de dwangsommen, omdat dit in zijn geval onevenredig uitpakt.
5.11.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht moet worden toegekend. [5] Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat moet uitgaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
5.12.
Het voorgaande betekent dat een bestuursorgaan bij invordering van de verbeurde dwangsom in beginsel geen rekening hoeft te houden met de financiële draagkracht van de overtreder. De draagkracht van de overtreder kan in de regel pas in de executiefase ten volle worden gewogen. Als hierover een geschil ontstaat, is de rechter die belast is met de beslechting daarvan bij uitstek in de positie hierover een oordeel te geven. Voor een uitzondering op dit beginsel bestaat alleen aanleiding als de overtreder evident niet in staat zal zijn om de verbeurde dwangsommen (volledig) te betalen. De overtreder moet dit aannemelijk maken. Hij moet daarvoor een betrouwbaar en volledig inzicht bieden in zijn financiële situatie. [6]
5.13.
Eiser heeft als bijzondere omstandigheden aangevoerd dat hij de dwangsommen niet kan betalen, dat hij onder bewind is gesteld en dat hij een bijstandsuitkering krijgt. De rechtbank heeft eiser voorafgaand aan de zitting in de gelegenheid gesteld om zijn financiële situatie te onderbouwen door met stukken inzicht te geven, meer specifiek in zijn bestedingsruimte per maand (bij voorkeur opgesteld door zijn bewindvoerder). Eiser heeft een verklaring van de bewindvoerder van 9 september 2024 overgelegd, waaruit volgt dat eiser een bedrag van € 5.000,- aan schulden heeft. Naast het leefgeld van € 60,- per week, gebruikt de bewindvoerder de overige ruimte voor de betalingsregelingen die eiser heeft lopen. Af en toe kan eiser extra geld krijgen om bijvoorbeeld kleding te kopen, aldus de verklaring van de bewindvoerder. Eiser heeft verklaard dat zijn aflossingsruimte ongeveer € 100,- tot € 150,- per maand is. Eiser heeft daarnaast voorafgaand aan de zitting een reclasseringsadvies van Fivoor van 26 juni 2023 overgelegd, waaruit volgt dat eiser gediagnosticeerde schizofrenie en vermoedelijk een licht verstandelijke beperking heeft.
5.14.
De rechtbank is van oordeel dat evident aannemelijk is dat eiser niet in staat zal zijn om de verbeurde dwangsommen van in totaal € 10.000,- (volledig) te betalen. Vaststaat dat eiser onder bewind staat, dat hij een bijstandsuitkering krijgt, en dat zijn bestedingsruimte per maand klein is. Ook met een betalingsregeling van bijvoorbeeld € 50,- tot € 100,- per maand zou eiser ongeveer 8 tot 16 jaar bezig zijn met het betalen van de verbeurde dwangsommen, terwijl hij ook nog een schuld van € 5.000,- moet aflossen. Als eiser de verbeurde dwangsommen volledig moet betalen, zal eiser nog verder in de financiële problemen komen. Dit terwijl eiser nu juist bezig is zijn leven op orde te brengen en sinds de laatste overtreding van 21 juni 2023, zo heeft verweerder ter zitting bevestigd, niet meer in aanraking is gekomen met justitie. In die zin lijkt het voor het afdwingen van normconform gedrag niet noodzakelijk om de verbeurde dwangsommen volledig in te vorderen. Daarbij komt dat eiser psychische problemen heeft. Hoewel eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door die problemen niet in staat was zijn wil te bepalen ten tijde van de overtredingen van 13 juni 2023 en 21 juni 2023, is het wel aannemelijk dat hij gelet op zijn psychische problematiek sneller naar drugs grijpt, zodat hij zijn trauma’s niet onder ogen hoeft te zien en de stemmen in zijn hoofd niet hoeft te horen. Dit maakt hem kwetsbaarder en daarmee ontvankelijker voor handel in diezelfde drugs. De rechtbank acht verder van belang dat de hoogte van de dwangsom (€ 5.000,- per overtreding) is afgestemd op het grote financiële gewin dat in algemene zin gepaard gaat met drugshandel. Dit terwijl in het geval van eiser van een dergelijk groot financieel gewin geen sprake is. Uit de bestuurlijke rapportage blijkt juist dat eiser een kleine speler in het drugscircuit is die niet voor duizenden, maar voor tientallen euro’s drugs verhandelde. Uit de foto’s in het dossier en de in beroep overlegde stukken blijkt dat eiser financieel aan de grond zit. De rechtbank volgt verweerder daarom niet in zijn verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1117. Gezien het voorgaande acht de rechtbank dat sprake is van bijzondere omstandigheden omdat de invordering van de volledige dwangsommen onevenredig op eiser zou drukken.
5.15.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat een matiging van de dwangsommen in dit specifieke geval op zijn plaats is. De rechtbank zal de hoogte van het in te vorderen bedrag in totaal vaststellen op € 2.000,- (€ 1.000,- per overtreding). De rechtbank is van oordeel dat dit bedrag recht doet aan de ernst van de overtredingen enerzijds en de aflossingscapaciteit van eiser anderzijds. Eiser zal ook met een betalingsregeling die rekening houdt met eisers aflossingsruimte immers nog zeker vier tot zes jaar bezig zijn om zijn schuld en de verbeurde dwangsommen te betalen. De beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

6. De beroepen zijn gegrond. De rechtbank zal de bestreden besluiten vernietigen wegens strijd met het motiverings- en het zorgvuldigheidsbeginsel. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaken te voorzien door de primaire besluiten te herroepen en de hoogte van het in te vorderen bedrag vast te stellen op € 2.000,- (€ 1.000,- per overtreding).
7. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder het door hem betaalde griffierecht van € 187,- moet vergoeden.
8. Om dezelfde reden ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige zaken samenhangend zijn zoals bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Het gaat namelijk om ingestelde beroepen die gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon en van wie de werkzaamheden in beide beroepen nagenoeg identiek waren. De rechtbank acht het redelijk ervan uit te gaan dat in vergelijking met de behandeling van één zaak de behandeling van meer dan één zaak voor de gemachtigde van eiser geen reële extra inspanning hoefde te vergen. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.998,- (1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften en 1 punt voor de hoorzitting, met een waarde per punt van € 624,-, 1 punt voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,-, met een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- herroept de primaire besluiten;
- stelt de hoogte van het in te vorderen bedrag aan verbeurde dwangsommen vast op € 2.000,- (€ 1.000,- per overtreding);
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 187,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.998,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A. Hage, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 14 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:498.
2.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 27 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1292.
3.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:400, onder 5.1.
4.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1117.
5.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 13 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1968, onder 7.1, de uitspraak van de Afdeling van 27 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1292 en de uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2148, onder 8.1.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2148, onder 8.2. Zie ook de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 20 oktober 2020, ECLI:NL:CBB:2020:745, onder 6.4.