ECLI:NL:RBROT:2023:9674

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 oktober 2023
Publicatiedatum
19 oktober 2023
Zaaknummer
C/10/660470 / HA ZA 23-530
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale bevoegdheid in onrechtmatige daad bij beëindiging van betaal- en bankdiensten

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 18 oktober 2023, gaat het om een bevoegdheidsincident tussen de besloten vennootschap European Trading Technology B.V. (ETT) en de rechtspersoon Juni Technology AB. ETT, gevestigd in Rotterdam, heeft een vordering ingesteld tegen Juni, een Zweedse onderneming, die onrechtmatig zou hebben gehandeld door gelden van ETT onder zich te houden na de beëindiging van hun overeenkomst voor betaal- en bankdiensten. ETT vordert betaling van een bedrag van € 90.000 en buitengerechtelijke kosten, terwijl Juni zich beroept op internationale onbevoegdheid van de Nederlandse rechter.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de internationale bevoegdheid moet worden beoordeeld aan de hand van de Brussel I bis-Verordening. Aangezien Juni geen vestiging in Nederland heeft en de gelden afkomstig zijn van een buitenlandse bankrekening, concludeert de rechtbank dat zij geen rechtsmacht kan ontlenen aan de hoofdbevoegdheidsregel van de verordening. ETT heeft gesteld dat de schade is ontstaan door het onrechtmatig handelen van Juni, maar de rechtbank oordeelt dat de directe schade niet in Nederland is geleden, waardoor de rechtbank onbevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen.

De rechtbank heeft ETT in de proceskosten veroordeeld, zowel in het incident als in de hoofdzaak, en verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad. Dit vonnis benadrukt de noodzaak voor partijen om zich bewust te zijn van de internationale bevoegdheid bij grensoverschrijdende geschillen, vooral in het kader van onrechtmatige daad en de gevolgen van het niet naleven van de relevante wet- en regelgeving.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/660470 / HA ZA 23-530
Vonnis in incident van 18 oktober 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
EUROPEAN TRADING TECHNOLOGY B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. S. Velthuizen te Rotterdam,
tegen
de rechtspersoon naar buitenlands recht
JUNI TECHNOLOGY AB,
gevestigd te Göteborg, Zweden,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. C.C. Rooijakkers te Amsterdam.
Partijen zullen hierna ETT en Juni genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 17 maart 2023, met producties 1 tot en met 8;
  • de incidentele conclusie houdende exceptie van (internationale) onbevoegdheid;
  • de conclusie van antwoord in het incident, met producties 9 en 10.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De vordering in de hoofdzaak

2.1.
ETT vordert dat de rechtbank, voor zover mogelijk bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. Juni veroordeelt tot betaling aan ETT binnen drie dagen na betekening het in dezen te wijzen vonnis van € 90.000,--, althans een bedrag zoals de rechtbank dat in goede justitie vermeent te behoren, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van volledige betaling;
II. Juni veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 2.469,07 aan buitengerechtelijke kosten, althans buitengerechtelijke kosten op te maken door de rechtbank in goede justitie, te vermeerderen met de wettelijke rente van de dag van dagvaarding tot de dag van volledige betaling;
III. Juni veroordeelt in de proceskosten en de nakosten, te voldoen binnen veertien dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis en, voor het geval betaling niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf bedoelde termijn voor betaling.
2.2.
Hieraan legt ETT – samengevat – de volgende stellingen ten grondslag:
- ETT is een groot- en kleinhandel in elektronische- en telecommunicatieapparatuur en
bijbehorende onderdelen als computers, randapparatuur en software; Juni drijft een financieel platform dat betaaldiensten aanbiedt;
- Tussen ETT en Juni is een overeenkomst gesloten, op grond waarvan Juni bank- en
betaaldiensten heeft geleverd aan ETT; ETT beschikte daarbij over de in de dagvaarding genoemde bankrekening met de landencode “LT”;
- op 1 februari 2022 is de overeenkomst op initiatief van Juni opgezegd en heeft Juni de bankrekening van ETT (af)gesloten;
- Juni heeft vervolgens gedurende een periode van ongeveer twee maanden de gelden van ETT zonder enige rechtvaardigingsgrond onder zich gehouden, als gevolg waarvan ETT niet over deze gelden kon beschikken en daardoor schade heeft geleden;
- Het onrechtmatig handelen van Juni bestaat “verder” uit “het nalaten van een
registratie als betalingsdienst en/of bank in Nederland, waardoor het niet is toegestaan voor Juni om Nederlandse klanten te bedienen”; de bescherming die uitgaat van het toezicht van DNB, AFM etc. zou situaties als zich nu hebben voorgedaan moeten voorkomen; “als het nalaten van de registratie niet een directe schending is jegens ETT, heeft in ieder geval te gelden dat de schade niet had kunnen ontstaan als Juni zich aan de geldende wet- en regelgeving had gehouden, althans [had] ETT zich dan ook [..] kunnen beklagen bij DNB en AFM, zodat de schade in ieder geval beperkt zou zijn geweest”.

3.Het geschil in het incident

3.1. Juni vordert dat de rechtbank, voor zover mogelijk bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
zich (internationaal) onbevoegd verklaart om kennis te men van de vorderingen van ETT jegens Juni;
ETT veroordeelt in de proceskosten en de nakosten, daarbij rekening houdend met de schending van artikel 21 Rv, en daarbij in ieder geval het liquidatietarief V toepast bij de berekening van de proceskosten, of een zoveel hoger bedrag aan proceskostenveroordeling uitspreekt jegens ETT als de rechtbank geraden acht, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis, en - voor het geval de voornoemde (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
3.2.
ETT voert verweer en concludeert, voor zover mogelijk bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, tot:
I. niet-ontvankelijkverklaring van Juni in haar vorderingen, althans afwijzing dan wel gedeeltelijke afwijzing daarvan, en
II. veroordeling van Juni in de proceskosten van het incident.
3.3.
Op de standpunten van partijen in het incident wordt hierna bij de beoordeling in het incident, voor zover zij daarvoor van belang zijn, nader ingegaan.

4.De beoordeling in het incident

4.1.
Hier is sprake van een internationale zaak, omdat Juni buiten Nederland haar woonplaats heeft. De rechtbank is derhalve ambtshalve gehouden te onderzoeken of zij internationaal bevoegd is.
4.2.
Omdat sprake is van een burgerlijke of handelszaak in de zin van artikel 1 lid 1 van Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (Brussel I bis-Vo) die aanhangig is gemaakt na 10 januari 2015, het tijdstip van inwerkingtreding van Brussel I bis-Vo, is deze verordening materieel en temporeel van toepassing. Brussel I bis-Vo is tevens formeel van toepassing, omdat de gedaagde in deze zaak woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat.
4.3.
De internationale bevoegdheid van deze rechtbank dient derhalve vastgesteld te worden aan de hand van Brussel I bis-Vo; als deze rechtbank geen internationale bevoegdheid kan ontlenen aan Brussel Ibis-Vo, dan is zij onbevoegd. Zie artikel 5 lid 1 Brussel I bis-Vo.
4.4. Juni heeft woonplaats buiten Nederland. Reeds daarom kan de Nederlandse rechter in deze zaak geen rechtsmacht ontlenen aan de in artikel 4 lid 1 neergelegde hoofdbevoegdheidsregel van Brussel I bis-Vo dat de gerechten van die lidstaat rechtsmacht hebben op het grondgebied waarvan de gedaagde zijn woonplaats heeft.
4.5.
ETT baseert haar vorderingen op onrechtmatige daad. Juni is (evenals ETT) van mening dat er tussen partijen (inmiddels) geen contractuele verhouding (meer) bestaat.
4.6.
Ten aanzien van vorderingen die zijn gebaseerd op een onrechtmatige daad bevat de Brussel I bis-Vo in artikel 7, aanhef en sub 2, een extra, alternatieve, bevoegdheidsregel:
Artikel 7 Brussel I bis-Vo
Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
[…]
2. ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad, voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen.
4.7.
Op grond van de rechtspraak van het HvJEU (vroeger: het HvJEG) geldt als plaats van het schadebrengende feit zowel de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis, het zogenaamde
Handlungsort, als de plaats waar de schade is ingetreden, het zogenaamde
Erfolgsort. De eisende partij heeft de keuze of hij de gedaagde oproept voor de rechter van het
Handlungsortdan wel voor die van het
Erfolgsort. Zie HvJEG 30 november 1976,
NJ1977/494 (
Bier/Mines de potasse d’Alsace).
4.8.
Volgens ETT is zowel het
Handlungsortals het
Erfolgsortgelegen binnen het rechtsgebied van deze rechtbank, de rechtbank Rotterdam. Juni betwist dat. Volgens Juni zijn geen van beide in Nederland gelegen.
4.9.
Niet in geschil is dat de gelden van ETT die Juni na het opzeggen van de overeenkomst zonder rechtvaardigingsgrond onder zich zou hebben gehouden afkomstig waren van een buitenlandse bankrekening. Evenmin is in geschil dat Juni geen kantoor in Nederland heeft van waaruit zij uitvoering heeft gegeven aan haar beslissing om de gelden van ETT onder zich te houden. Daarmee is in voldoende mate gebleken dat ten aanzien van de beweerdelijk onrechtmatige gedraging van Juni die bestaat uit het ten onrechte achterhouden van de gelden van ETT het
Handlungsortniet in Nederland is gelegen.
4.10.
Over de vraag of ten aanzien van deze onrechtmatige gedraging van Juni het
Erfolgsortwél in Nederland is gelegen oordeelt de rechtbank als volgt.
4.11.
Omdat Juni (aanvankelijk) weigerde de gelden van ETT naar ETT over te maken, kon ETT niet beschikken over die gelden. Dit niet kunnen beschikken over eigen gelden is een vorm van schade. Het is bovendien de enige schade die het
directegevolg is van de in dit verband gestelde onrechtmatige gedraging van Juni, het zonder enige rechtvaardigingsgrond onder zich houden van de gelden van ETT. Het mag dan misschien wel zo zijn dat ETT (in Nederland) winst heeft gederfd vanwege het niet kunnen beschikken over deze gelden, dat neemt niet weg dat deze winstderving niet het directe gevolg is van de weigering van Juni om de gelden van ETT naar ETT over te maken maar daarvan slechts een indirect gevolg is. Voor de bepaling van het
Erfolgsortin de zin van artikel 7 sub 2 Brussel I bis-Vo is het niet kunnen beschikken door ETT over haar eigen gelden als gevolg van genoemde weigering van Juni dus de enige relevante schade. Dat is immers, als gezegd, de directe (vermogens)schade. Zie bijvoorbeeld HvJEG 19 september 1995,
NJ1997/52 (
Marinari/Lloyd’s Bank)
4.12.
De weigering van Juni om de gelden van ETT naar ETT over te maken hield in dat die gelden buiten Nederland bleven, omdat deze gelden, als gezegd, van een buitenlandse bankrekening afkomstig waren. ETT heeft haar directe schade dus niet in Nederland geleden.
4.13.
Wat betreft het beweerdelijk onrechtmatig handelen van Juni dat bestaat uit het achterhouden van de gelden van ETT is dus ook het
Erfolgsortbuiten Nederland gelegen, zodat de rechtbank hier geen bevoegdheid kan ontlenen aan het bepaald in artikel 7, aanhef en sub 2, Brussel I bis-Vo.
4.14.
Uit het hiervoor in 2.2. weergegeven standpunt van ETT met betrekking tot het nalaten door Juni van een registratie als betalingsdienst en/of bank in Nederland volgt onvoldoende dat ETT nog baat heeft bij dit standpunt in het zich hier voordoende geval dat de rechtbank onbevoegd is ten aanzien van de vordering die gebaseerd is op de weigering van Juni om de gelden over te maken naar ETT. De rechtbank is dus ook onbevoegd ten aanzien van de vordering van ETT die vordering is gebaseerd op het nalaten door Juni van een registratie als betalingsdienst en/of bank in Nederland.
4.15.
Bij gebreke van andere toepasselijke bevoegdheidsgronden is deze rechtbank dan ook onbevoegd kennis te nemen van de vorderingen van ETT.
4.16.
Zoals volgt uit het bovenstaande, heeft de rechtbank bij de beoordeling van haar internationale bevoegdheid in deze zaak niet hoeven in te gaan op de vraag of ETT al dan niet heeft voldaan aan haar stelplicht. Anders dan Juni van mening is, bestaat er dan ook onvoldoende reden om met deze vraag rekening te houden bij de proceskostenveroordelingen hieronder.
4.17.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal ETT in de proceskosten in het incident worden veroordeeld. Volgens Juni heeft ETT in strijd met artikel 21 Rv feitelijke stellingen ingenomen die controleerbaar onjuist zouden zijn en moet hiermee ten nadele van ETT rekening worden gehouden bij de proceskostenveroordeling. De rechtbank ziet hiervoor in hetgeen Juni in dit kader heeft aangevoerd, geen aanleiding. De kosten worden aan de zijde van Juni tot aan deze uitspraak begroot op € 598,00 aan salaris voor de advocaat (1 punt in liquidatietarief II).
4.18.
Tegen de over de proceskosten gevorderde wettelijke rente is geen afzonderlijk verweer gevoerd, zodat deze zal worden toegewezen.
4.19.
Uit de uitspraak van 10 juni 2022 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2022:853) leidt de rechtbank af dat in dit vonnis geen aparte beslissing hoeft te worden genomen over de gevorderde nakosten.

5.De beoordeling in de hoofdzaak

5.1.
De rechtbank zal zich onbevoegd verklaren.
5.2.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal ETT in de proceskosten in de hoofdzaak worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van Juni tot aan deze uitspraak begroot op € 2.837,00 (betaald griffierecht).
5.3.
Tegen de over de proceskosten gevorderde wettelijke rente is geen afzonderlijk verweer gevoerd, zodat deze zal worden toegewezen.

6.De beslissing

De rechtbank
in het incident
6.1.
wijst de vordering toe;
6.2.
veroordeelt ETT tot betaling aan Juni binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis van de proceskosten in het incident, die aan de zijde van Juni tot aan deze uitspraak zijn begroot op € 598,00, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW;
6.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak
6.4.
verklaart zich onbevoegd;
6.5.
veroordeelt ETT tot betaling aan Juni binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis van de proceskosten in de hoofdzaak, die aan de zijde van Juni tot aan deze uitspraak zijn begroot op € 2.837,00, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW;
6.6.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.J. Arts. Het is ondertekend door de rolechter en in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2023.
901/3455