ECLI:NL:RBROT:2023:954

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 februari 2023
Publicatiedatum
10 februari 2023
Zaaknummer
AWB-22_4107
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een dwangsom wegens niet-tijdige beslissing op aanvraag bijzondere bijstand

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 10 februari 2023, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om een dwangsom beoordeeld. Eiser had op 10 januari 2022 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had niet tijdig beslist. Eiser stelde het college in gebreke op 8 maart 2022, maar het college weigerde de dwangsom omdat eiser niet duidelijk had gemaakt op welke aanvraag de ingebrekestelling betrekking had. De rechtbank oordeelt dat eiser voldoende duidelijk heeft gemaakt dat het college niet tijdig had beslist op zijn aanvraag om Individuele inkomenstoeslag. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en stelt de dwangsom vast op € 1.442,-. Tevens moet het college het griffierecht van € 50,- vergoeden en de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 837,-.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/4107

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 februari 2023 in de zaak tussen

[naam] , uit Rotterdam, eiser

(gemachtigde: mr. M.M. van Daalhuizen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (het college)

(gemachtigde: I. Keric).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om een dwangsom.
1.2.
Met het besluit van 21 maart 2022 heeft het college het verzoek van eiser van 8 maart 2022 om een dwangsom wegens het niet-tijdig beslissen op zijn aanvragen om bijzondere bijstand van 10 januari 2022 afgewezen.
1.3.
Met het bestreden besluit van 21 juli 2022 op het bezwaar van eiser is het college bij de afwijzing van het verzoek om een dwangsom gebleven.
1.4.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 16 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en namens het college de gemachtigde en mr. L. van den Buijs.

Beoordeling door de rechtbank

2.1.
De rechtbank beoordeelt de vraag of het college het verzoek om een dwangsom terecht heeft afgewezen op de grond dat eiser niet concreet heeft aangegeven op welke aanvraag de ingebrekestelling betrekking had. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2.2.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1.
Eiser heeft op 10 januari 2022 een aanvraag bijzondere bijstand voor de was- en
slijtagekosten van kleding en/of beddengoed, dieetkosten en warmtetoeslag ingediend. Daarnaast heeft eiser op dezelfde dag ook een aanvraag Individuele inkomenstoeslag ingediend.
3.2.
Met het besluit van 5 februari 2022 heeft het college de aanvraag bijzondere bijstand voor de was- en slijtagekosten van kleding en/of beddengoed afgewezen, omdat de toekenningsperiode van de vorige toekenning was- en slijtagekosten nog niet verlopen was.
3.3.
Met de brief van 8 maart 2022 heeft eiser het college in gebreke gesteld. Eiser geeft aan dat hij op 10 januari 2022 een aanvraag heeft ingediend, welke aanvraag in behandeling is genomen en waarop gedeeltelijk een beslissing is genomen. Eiser geeft het college nog twee weken de tijd om compleet op de aanvraag te beslissen.
3.4.
Met de besluiten van 11 maart 2022 heeft het college de aanvraag bijzondere bijstand voor dieetkosten toegewezen en de aanvraag bijzondere bijstand voor warmtekosten afgewezen.
3.5.
Met het besluit van 21 maart 2022 heeft het college de bij de ingebrekestelling gevraagde dwangsom afgewezen, omdat er binnen twee weken na de ingebrekestelling een besluit is genomen op de complete aanvraag bijzondere bijstand voor was- en slijtagekosten, warmtetoeslag en dieetkosten.
3.6.
Op 28 april 2022 heeft eiser een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van 21 maart 2022, omdat nog steeds niet is beslist op de aanvraag van 10 januari 2022. Hij verzoekt een beslissing af te geven en de dwangsom toe te kennen. In het bezwaarschrift heeft eiser niet gemotiveerd aangegeven op welke aanvraag nog niet zou zijn beslist.
3.7.
Met het besluit van 13 mei 2022 heeft het college eisers aanvraag Individuele inkomenstoeslag over het jaar 2022 toegewezen.
4.1.
Het college heeft met het bestreden besluit het bezwaar tegen het afwijzen van de dwangsom ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat eiser niet concreet heeft aangegeven op welke aanvraag de ingebrekestelling betrekking had.
5. Eiser heeft in beroep het volgende aangevoerd. Eiser heeft in één aanvraagformulier alle posten voor de bijzondere bijstand genoemd. Eiser heeft afzonderlijk een aanvraag om Individuele inkomenstoeslag gedaan. Alleen op de aanvraag Individuele inkomenstoeslag is, ook na in gebrekestelling, niet beslist. Volgens eiser had het voor het college duidelijk moeten zijn dat de dwangsom ziet op de aanvraag Individuele inkomstentoeslag nu, ook na de ingebrekestelling, niet op die aanvraag is beslist.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7.1.
Op grond van artikel 4:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. Op grond van artikel 4:13, tweede lid, van de Awb is de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft afgegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in artikel 4:14 van de Awb heeft gedaan.
7.2.
Op grond van artikel 4:17 van de Awb verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing. Gelet op artikel 4:17, tweede en derde lid, van de Awb bedraagt de dwangsom, te rekenen vanaf twee weken na de ontvangst van de ingebrekestelling, de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag.
8. Het beroep richt zich tegen het niet toekennen van een dwangsom voor het niet tijdig beslissen op de aanvraag om Individuele inkomenstoeslag van 10 januari 2022.
9. Het college stelt zich op het standpunt dat geen dwangsom is verbeurd omdat uit de ingebrekestelling onvoldoende duidelijk wordt op welke aanvraag deze betrekking heeft.
10. Ter zitting is door het college toegelicht dat de aanvraag om Individuele inkomenstoeslag na binnenkomst, anders dan de aanvraag om bijzondere bijstand, niet is geregistreerd. Pas naar aanleiding van het bezwaar van eiser is de aanvraag om Individuele inkomenstoeslag alsnog, met spoed, opgepakt.
11. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2300, en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2135), geldt voor een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb de eis dat uit een geschrift duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvoor is niet vereist dat in dit geschrift bepaalde termen zoals ‘aanmanen’ of ‘in gebreke stellen’ worden gebruikt. Wel is vereist dat het geschrift voldoende duidelijk maakt op welke aanvraag het betrekking heeft, dat de belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat de belanghebbende erop aandringt dat alsnog een beslissing alsnog wordt genomen.
11.1.
In de brief van 8 maart 2022 refereert eiser aan de aanvraag van 10 januari 2022. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit deze brief worden opgemaakt dat eiser zich op het standpunt stelt dat het college nog niet op de aanvraag van 10 januari 2022 heeft beslist nu hij schrijft "
De aanvraag is in behandeling genomen en deels is ook op de aanvraag een beslissing gemaakt" en dat hij er op aandringt dat het college alsnog een beslissing neemt nu hij schrijft: "
Wanneer u niet binnen twee weken alsnog een besluit neemt, dan bent u een dwangsom verschuldigd.".
11.2.
In de brief van 28 april 2022 schrijft eiser:
"
Ik maak bezwaar tegen uw besluit van 21 maart 2022 U wijst mijn verzoek om een dwangsom af terwijl u nog steeds niet heeft beslist op mijn aanvraag van 10 januari 2022. Ik verzoek u vriendelijk om alsnog een beslissing te nemen op de aanvraag van 10 januari 2022 …". Ook hieruit kan naar het oordeel van de rechtbank worden opgemaakt dat eiser zich op het standpunt stelt dat het college nog niet op de aanvraag van 10 januari 2022 heeft beslist en dat hij er op aandringt dat het college alsnog een beslissing neemt.
12. Uit de brieven van 8 maart 2022 en 28 april 2022 volgt naar het oordeel van de rechtbank dat eiser heeft voldaan aan de door de Hoge Raad genoemde eisen voor een ingebrekestelling dat duidelijk is dat betrokkene zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat de belanghebbende erop aandringt dat alsnog een beslissing wordt genomen. Dat eiser niet heeft voldaan aan de eis dat het geschrift voldoende duidelijk maakt op welke aanvraag het betrekking heeft, zoals het college stelt, volgt de rechtbank niet. Aan het college kan worden toegegeven dat de ingebrekestelling duidelijker had gekund, maar eiser vermeldt duidelijk dat het gaat om de aanvraag van 10 januari 2022. Uit de gedingstukken is de rechtbank niet gebleken dat tijde van de brieven van 8 maart 2022 en 28 april 2022 door het college al op de aanvraag Individuele inkomenstoeslag was beslist. In de rapportage aanvraag Individuele inkomenstoeslag van 13 mei 2022 staat:

Op 13-05-2022 neemt rapp. deze aanvraag met spoed over n.a.v. GB en bezwaar op afwijzing dwangsom dd 08-03-2022 in overleg met KWM M.Verwaal. Aanvraag llT zat achter de aanvraag bewind; dienst lIT is destijds niet opgestart”.
13. Hieruit volgt dat het college weliswaar toen pas wist dat het ging om de aanvraag van 10 januari 2022 om Individuele inkomenstoeslag, maar dat op dat moment op die aanvraag nog niet was beslist. Daarmee moet het college voldoende duidelijk zijn geweest op welke aanvraag hij volgens eiser niet tijdig had beslist en nog een beslissing moest nemen. Overigens geldt naar het oordeel van de rechtbank dat ook als door het college wel al op één of enkele van de aanvragen was beslist, het college zichzelf, door de aanvraag te registeren, eenvoudig in staat kon stellen om vast te stellen op welke aanvraag van 10 januari 2022 de brieven betrekking hadden. Voor de hand ligt dat de brieven betrekking hebben op de aanvraag waarop nog niet was beslist.

Conclusie en gevolgen

14.1.
Eiser heeft gelijk en het beroep is daarom gegrond.
14.2.
De rechtbank stelt de hoogte van de dwangsom vast met toepassing van artikel 8:55c van de Awb. Het college is de dwangsom in dit geval verschuldigd vanaf 22 maart 2022, zijnde twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling. Het college heeft pas op 13 mei 2022 op eisers aanvraag Individuele inkomenstoeslag van 10 januari 2022 beslist. Omdat de periode tussen de ontvangst van de ingebrekestelling door het college en die beslissing meer dan 42 dagen zijn verstreken, stelt de rechtbank de door het college verschuldigde dwangsom daarom vast op het maximale bedrag van € 1.442,-.
14.3.
Omdat het beroep gegrond is, moet het college het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.
14.4.
De rechtbank veroordeelt het college in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837,- (1 punt voor het indienen van het beroepsschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van
€ 837,-, en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van licht gewicht is, omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden en of er een dwangsom verschuldigd is.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- stelt de door het college verbeurde dwangsom vast op € 1.442,-;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 837,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Spengen, rechter, in aanwezigheid van
R.P. Evegaars, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2023.
De griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.