ECLI:NL:RBROT:2023:950

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 februari 2023
Publicatiedatum
10 februari 2023
Zaaknummer
AWB-22_4072
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een dwangsom wegens niet-tijdig beslissen op herzieningsverzoeken in bestuursrechtelijke context

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 10 februari 2023, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om een dwangsom beoordeeld. Eiser had eerder een verzoek tot herziening ingediend met betrekking tot de intrekking van zijn bijstandsuitkering en de opgelegde boete. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had de bijstandsuitkering van eiser met terugwerkende kracht ingetrokken en een boete opgelegd. Eiser heeft op 12 augustus 2021 het college in gebreke gesteld wegens het niet-tijdig beslissen op zijn herzieningsverzoeken. Het college stelde dat de ingebrekestelling onredelijk laat was ingediend, maar de rechtbank oordeelt dat dit niet het geval is. De rechtbank concludeert dat de termijn tussen het verstrijken van de beslistermijn en de ingebrekestelling niet onredelijk lang was. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en stelt de dwangsom vast op € 1.442,-. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/4072

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 februari 2023 in de zaak tussen

[naam] , uit Rotterdam, eiser

(gemachtigde: mr. P. van Baaren),
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (het college)

(gemachtigde: I. Keric).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om een dwangsom op de grond dat de ingebrekestelling onredelijk laat is ingediend.
1.2.
Met het besluit van 22 november 2019 heeft het college eisers recht op bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) met ingang van 3 september 2019 ingetrokken en een bedrag van € 1.328,- van eiser teruggevorderd.
1.3.
Met het besluit van 5 december 2019 heeft het college aan eiser een boete opgelegd van € 744,59.
1.4.
Op 3 maart 2021 (door het college ontvangen op 4 maart 2021) heeft eiser een verzoek tot herziening van de intrekking en terugvordering gedaan.
1.5.
Op 9 maart 2021 (door het college ontvangen op 10 maart 2021) heeft eiser een verzoek tot herziening van de boete gedaan.
1.6.
Bij brieven van 15 mei 2021 en 25 mei 2021 heeft eiser verzocht om bevestiging dat de eerder verzonden verzoeken om herziening bij het college in behandeling zijn.
1.7.
Op 12 augustus 2021 heeft eiser het college verzocht om een dwangsom wegens het niet-tijdig beslissen op zijn herzieningsverzoeken.
1.8.
Met de besluiten van 15 maart 2022 is het college deels tegemoetgekomen aan eisers herzieningsverzoeken.
1.9.
Met het besluit van 4 mei 2022 (het primaire besluit) heeft het college het verzoek van eiser van 12 augustus 2021 om een dwangsom wegens het niet-tijdig beslissen op zijn herzieningsverzoeken van 3 maart 2021 respectievelijk 9 maart 2021 afgewezen.
1.10.
Met het bestreden besluit van 23 augustus 2022 op het bezwaar van eiser is het college bij dat besluit gebleven.
1.11.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het college heeft hierop gereageerd met een verweerschrift.
1.12.
De rechtbank heeft het beroep op 16 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen namens het college de gemachtigde en mr. L. van den Buijs. Eiser en zijn gemachtigde zijn met bericht van verhindering niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2.1.
De rechtbank beoordeelt de vraag of het college het verzoek om een dwangsom terecht heeft afgewezen op de grond dat de ingebrekestelling onredelijk laat is ingediend. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2.2.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3. Op 22 november 2019 is de bijstandsuitkering van eiser herzien en is de te veel uitbetaalde bijstand teruggevorderd. Daarnaast is op 5 december 2019 een bestuurlijke boete opgelegd. Tegen deze besluiten heeft eiser geen bezwaar gemaakt. Eiser heeft op 3 maart 2021 een verzoek ingediend tot herziening van de intrekking en terugvordering en op 9 maart 2021 een verzoek tot herziening van de boete. Op 15 mei 2021 en 25 mei 2021 heeft eiser verzocht om bevestigingen dat zijn herzieningsverzoeken in behandeling zijn. Op 12 augustus 2021 heeft eiser het college in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op de herzieningsverzoeken. Met de besluiten van 15 maart 2022 is het college deels tegemoetgekomen aan eisers herzieningsverzoeken.
4. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de ingebrekestelling onredelijk laat is ingediend, omdat de periode vanaf het einde van de beslistermijnen tot de datum van de ingebrekestelling ruim drie en een halve maand bedroeg. Dit is aanzienlijk langer dan de in de wetsgeschiedenis ten aanzien van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genoemde termijn van ‘hooguit enkele weken’.
5. Eiser betoogt dat geen sprake is van een onredelijk late ingebrekestelling en dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat dit het geval zou zijn. Bovendien is het college zelf onredelijk laat geweest met het nemen van de besluiten op de herzieningsverzoeken en met het nemen van de beslissing op de ingebrekestelling Het college heeft de ontvangst van de herzieningsverzoeken niet bevestigd. Eiser heeft het college, op 15 mei 2021 en 25 mei 2021, brieven gestuurd om hem aan de herzieningsverzoeken te herinneren. Het college heeft ook daarvan geen ontvangstbevestiging gestuurd. In deze omstandigheden kan niet worden volgehouden dat het college onredelijk laat in gebreke is gesteld.
6. De vraag die beantwoord moet worden of de ingebrekestelling onredelijk laat is
ingediend.
7. Op grond van artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beslissing op bezwaar niet tijdig wordt gegeven, aan de bezwaarde een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. In artikel 4:17, derde lid, van de Awb is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Op grond van het zesde lid, aanhef en onder a, is geen dwangsom verschuldigd indien het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld.
8. Tussen partijen is niet in geschil dat de termijn om te beslissen op de herzieningsverzoeken verstreken is op 28 april 2021 respectievelijk 4 mei 2021. Eiser heeft het college op 15 mei 2021 en 25 mei 2021 herinneringsbrieven gestuurd met betrekking tot zijn herzieningsverzoeken en verzocht om een bevestiging dat deze verzoeken in behandeling zijn. Gelet op deze herinneringsbrieven mocht eiser een antwoord van het college verwachten. Het college heeft op deze brieven echter niet gereageerd. Nu een reactie van het college uitbleef heeft eiser uiteindelijk op 12 augustus 2021 het college in gebreke gesteld.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de ingebrekestelling onredelijk laat is ingediend. Tussen het moment van het verstrijken van de beslistermijn en het moment dat eiser het college in gebreke heeft gesteld, zijn respectievelijk veertien en vijftien weken verstreken. Volgens vaste rechtspraak zijn deze termijnen niet zo lang dat moet worden geoordeeld dat de ingebrekestelling onredelijk laat is ingediend. (Zie hiervoor bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4081 en 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4377, alsmede de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 21 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3303).
Bovendien staat in de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2004-2005, 29 934, nr. 3, blz. 8) vermeld: “Wat onredelijk laat is, kan niet in zijn algemeenheid worden bepaald. Daarvoor is niet zonder meer doorslaggevend wanneer de oorspronkelijke aanvraag of het bezwaar is ingediend. Wel is van belang of en hoe er nadien van gedachten is gewisseld tussen aanvrager en bestuursorgaan.” Het gaat er dus om in het concrete geval te bepalen of de ingebrekestelling, mede gelet op de vraag of en hoe er contact is geweest tussen partijen, onredelijk laat is verzonden. Nu het college de ontvangst van de herzieningsverzoeken niet aan eiser heeft bevestigd en eiser vervolgens door middel van herinneringsbrieven de verzoeken nog eens bij het college onder de aandacht heeft gebracht, mocht eiser ervan uitgaan dat het college de verzoeken inmiddels in behandeling zou hebben en is de ingebrekestelling van 12 augustus 2021 niet onredelijk laat verzonden. De rechtbank betrekt hierbij nog dat het college pas op 15 maart 2022, zeven maanden na de ingebrekestelling, inhoudelijk heeft beslist op de herzieningsverzoeken, waarvoor het college excuses heeft aangeboden.
De beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is gegrond.
12. Als een beschikking niet op tijd wordt genomen, is het bestuursorgaan een dwangsom verschuldigd voor elke dag (vanaf de vijftiende dag na ontvangst van de ingebrekestelling) dat het in gebreke is voor ten hoogste 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag, met een maximum van 42 dagen. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
13. De rechtbank stelt de hoogte van de dwangsom vast met toepassing van artikel 8:55c van de Awb. Het college is de dwangsom in dit geval verschuldigd vanaf 26 augustus 2021, zijnde twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling. Het college heeft pas op 15 maart 2022 op eisers herzieningsverzoeken beslist. Omdat de periode tussen de ontvangst van de ingebrekestelling door het college en die beslissing meer dan 42 dagen zijn verstreken, stelt de rechtbank de door het college verschuldigde dwangsom daarom vast op het maximale bedrag van € 1.442,-.
14. Omdat het beroep gegrond is moet het college het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoeden.
15. De rechtbank veroordeelt het college in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het beroepsschrift, met een waarde per punt van € 837,-, en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van licht gewicht is, omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden en of er een dwangsom verschuldigd is.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- stelt de door het college verbeurde dwangsom vast op € 1.442,-;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Spengen, rechter, in aanwezigheid van
R.P. Evegaars, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2023.
De griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.