2.2.De rechtbank verklaart het beroep gegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3. Op 22 november 2019 is de bijstandsuitkering van eiser herzien en is de te veel uitbetaalde bijstand teruggevorderd. Daarnaast is op 5 december 2019 een bestuurlijke boete opgelegd. Tegen deze besluiten heeft eiser geen bezwaar gemaakt. Eiser heeft op 3 maart 2021 een verzoek ingediend tot herziening van de intrekking en terugvordering en op 9 maart 2021 een verzoek tot herziening van de boete. Op 15 mei 2021 en 25 mei 2021 heeft eiser verzocht om bevestigingen dat zijn herzieningsverzoeken in behandeling zijn. Op 12 augustus 2021 heeft eiser het college in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op de herzieningsverzoeken. Met de besluiten van 15 maart 2022 is het college deels tegemoetgekomen aan eisers herzieningsverzoeken.
4. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de ingebrekestelling onredelijk laat is ingediend, omdat de periode vanaf het einde van de beslistermijnen tot de datum van de ingebrekestelling ruim drie en een halve maand bedroeg. Dit is aanzienlijk langer dan de in de wetsgeschiedenis ten aanzien van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genoemde termijn van ‘hooguit enkele weken’.
5. Eiser betoogt dat geen sprake is van een onredelijk late ingebrekestelling en dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat dit het geval zou zijn. Bovendien is het college zelf onredelijk laat geweest met het nemen van de besluiten op de herzieningsverzoeken en met het nemen van de beslissing op de ingebrekestelling Het college heeft de ontvangst van de herzieningsverzoeken niet bevestigd. Eiser heeft het college, op 15 mei 2021 en 25 mei 2021, brieven gestuurd om hem aan de herzieningsverzoeken te herinneren. Het college heeft ook daarvan geen ontvangstbevestiging gestuurd. In deze omstandigheden kan niet worden volgehouden dat het college onredelijk laat in gebreke is gesteld.
6. De vraag die beantwoord moet worden of de ingebrekestelling onredelijk laat is
ingediend.
7. Op grond van artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beslissing op bezwaar niet tijdig wordt gegeven, aan de bezwaarde een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. In artikel 4:17, derde lid, van de Awb is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Op grond van het zesde lid, aanhef en onder a, is geen dwangsom verschuldigd indien het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld.
8. Tussen partijen is niet in geschil dat de termijn om te beslissen op de herzieningsverzoeken verstreken is op 28 april 2021 respectievelijk 4 mei 2021. Eiser heeft het college op 15 mei 2021 en 25 mei 2021 herinneringsbrieven gestuurd met betrekking tot zijn herzieningsverzoeken en verzocht om een bevestiging dat deze verzoeken in behandeling zijn. Gelet op deze herinneringsbrieven mocht eiser een antwoord van het college verwachten. Het college heeft op deze brieven echter niet gereageerd. Nu een reactie van het college uitbleef heeft eiser uiteindelijk op 12 augustus 2021 het college in gebreke gesteld.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de ingebrekestelling onredelijk laat is ingediend. Tussen het moment van het verstrijken van de beslistermijn en het moment dat eiser het college in gebreke heeft gesteld, zijn respectievelijk veertien en vijftien weken verstreken. Volgens vaste rechtspraak zijn deze termijnen niet zo lang dat moet worden geoordeeld dat de ingebrekestelling onredelijk laat is ingediend. (Zie hiervoor bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4081 en 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4377, alsmede de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 21 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3303). Bovendien staat in de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2004-2005, 29 934, nr. 3, blz. 8) vermeld: “Wat onredelijk laat is, kan niet in zijn algemeenheid worden bepaald. Daarvoor is niet zonder meer doorslaggevend wanneer de oorspronkelijke aanvraag of het bezwaar is ingediend. Wel is van belang of en hoe er nadien van gedachten is gewisseld tussen aanvrager en bestuursorgaan.” Het gaat er dus om in het concrete geval te bepalen of de ingebrekestelling, mede gelet op de vraag of en hoe er contact is geweest tussen partijen, onredelijk laat is verzonden. Nu het college de ontvangst van de herzieningsverzoeken niet aan eiser heeft bevestigd en eiser vervolgens door middel van herinneringsbrieven de verzoeken nog eens bij het college onder de aandacht heeft gebracht, mocht eiser ervan uitgaan dat het college de verzoeken inmiddels in behandeling zou hebben en is de ingebrekestelling van 12 augustus 2021 niet onredelijk laat verzonden. De rechtbank betrekt hierbij nog dat het college pas op 15 maart 2022, zeven maanden na de ingebrekestelling, inhoudelijk heeft beslist op de herzieningsverzoeken, waarvoor het college excuses heeft aangeboden.
De beroepsgrond slaagt.