In deze zaak, die diende als kort geding, heeft eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. F.Th.P. van Voorst, vorderingen ingesteld tegen gedaagden, vertegenwoordigd door advocaat mr. G.T. Poot. Eiser vorderde onder andere de ongedaanmaking van inschrijvingen in het handelsregister en betaling van achterstallig loon. De procedure vond plaats op 11 september 2023, waarbij eiser en enkele gedaagden in persoon verschenen. Eiser betwistte de rechtsgeldigheid van zijn ontslag op staande voet per 30 juni 2023, dat door gedaagden was doorgevoerd. De voorzieningenrechter oordeelde dat eiser onvoldoende belang had bij de vordering tot inschrijving in het handelsregister, aangezien hij zelf had aangegeven per 1 september 2023 uit dienst te treden. Bovendien had hij het ontslag niet binnen de wettelijke termijn aangevochten, waardoor het ontslag onherroepelijk was geworden. De vorderingen tot betaling van achterstallig loon en vakantiedagen werden eveneens afgewezen, omdat eiser niet had aangetoond recht te hebben op deze betalingen. De voorzieningenrechter wees alle vorderingen van eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten, die aan de zijde van gedaagden werden begroot op € 1.755,00.