ECLI:NL:RBROT:2023:8940

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 september 2023
Publicatiedatum
26 september 2023
Zaaknummer
ROT 23/1643
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van het dagloon in het kader van de Ziektewet en de toepassing van de referteperiode

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 25 september 2023, wordt het beroep van eiser tegen de beslissing van het UWV inzake de hoogte van zijn dagloon beoordeeld. Eiser, die zich op 17 mei 2022 ziekmeldde, had recht op een uitkering op grond van de Ziektewet met een dagloon van € 161,49. Het UWV had dit dagloon echter vastgesteld op € 177,88 na indexering. Eiser was het niet eens met deze vaststelling en stelde dat het UWV ten onrechte geen rekening had gehouden met de meeruren die hij had gemaakt, welke pas na de referteperiode waren uitbetaald. Hij verwees naar de CAO die bepaalde dat de afrekening van meeruren jaarlijks op 31 maart plaatsvond.

De rechtbank oordeelt dat het UWV het dagloon terecht heeft vastgesteld op € 177,88. De referteperiode liep van 28 maart 2021 tot en met 27 maart 2022, en de afrekening van de meeruren op 31 maart 2022 viel buiten deze periode. De rechtbank stelt vast dat de wetgeving, zoals vastgelegd in het Dagloonbesluit, bepaalt dat het loon geacht wordt te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever opgave heeft gedaan. De rechtbank concludeert dat het UWV niet gehouden was om af te wijken van deze regels, ook al had dit ongunstige gevolgen voor eiser. Eiser's verzoek om schadevergoeding en vergoeding van proceskosten werd afgewezen, omdat zijn beroep ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Inloopteam bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/1643

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R.F. Antes),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(hierna: het UWV), verweerder
(gemachtigde: [naam gemachtigde] ).

Inleiding

Eiser heeft met ingang van 1 december 2022 recht op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) met een dagloon van € 161,49.
In bezwaar is het UWV bij dit besluit gebleven. In verband met indexering is het dagloon vastgesteld op € 177,88,
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen deze beslissing op bezwaar (het bestreden besluit) van 8 februari 2023.
Met (stilzwijgende) toestemming van partijen is een zitting achterwege gebleven. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Wat ging aan deze procedure vooraf

1. Eiser heeft zich op 17 mei 2022 ziekgemeld. Tot 1 december 2022 was eiser in dienst bij [naam bedrijf] B.V.. Het UWV heeft vervolgens de besluiten genomen die in de inleiding zijn genoemd.

Wat vindt het UWV

2. Het UWV vindt dat het dagloon juist is vastgesteld op € 177,88.

Wat vindt eiser

3. Eiser is het niet eens met het UWV. Hij stelt dat het dagloon te laag is vastgesteld. Er is namelijk geen rekening gehouden met de door hem in het refertejaar gemaakte meer- en minderuren omdat deze net na het einde van het refertejaar zijn uitbetaald. Eiser verwijst hierbij naar de op zijn dienstverband van toepassing zijnde CAO, waarin is bepaald dat afrekening van eventueel gemaakte meeruren jaarlijks plaatsvindt op 31 maart. Omdat de afrekening van de meeruren op 31 maart 2022 betrekking heeft op het refertejaar, had deze afrekening moeten worden meegenomen bij de berekening van het dagloon.
4. Verder stelt eiser dat hij ook wordt benadeeld door het feit dat zijn ex-werkgever zijn loon uitbetaalde per vier weken in plaats van per maand. Indien eiser zijn loon per maand zou hebben gekregen zou het afrekenmoment van 31 maart 2022 wel binnen het refertejaar zijn gevallen. Nu valt het afrekenmoment van 31 maart 2021 binnen het refertejaar, waardoor het dagloon aanmerkelijk lager is vastgesteld en waardoor het niet als representatief kan worden gezien.
5. Eiser stelt dat het UWV met een beroep op het beginsel van de menselijke maat had kunnen overgaan tot aanpassing van zijn dagloon. Hij stelt dat het dagloon in beginsel wordt vastgesteld aan de hand van het loon dat is genoten in het refertejaar en dat onder refertejaar wordt verstaan de periode van een jaar die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte is ingetreden. In uitzonderlijke situaties kan daar volgens eiser van worden afgeweken, hij verwijst hierbij een naar uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant. [1] Het UWV is daarom niet gehouden zo strikt vast te houden aan de regels met betrekking tot het dagloon, waarbij mede een rol speelt dat het in deze zaak weinig moeite kost de juiste gegevens in de vaststelling van het dagloon te betrekken.
6. Eiser verzoekt in een geval van een (gedeeltelijke) gegrondverklaring van het beroep om het UWV in de proceskosten te veroordelen alsmede te veroordelen tot schadevergoeding.

Wat vindt de rechtbank

7. De vraag is of het UWV het dagloon terecht heeft vastgesteld op € 177,88.
8. Niet in geschil is dat de referteperiode loopt van 28 maart 2021 tot en met 27 maart 2022.
9. Op grond van artikel 12d, eerste lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) wordt het loon geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever opgave van het loon heeft gedaan (bij de Belastingdienst). Omdat de afrekening van de meeruren op 31 maart 2022 buiten de referteperiode valt heeft het UWV dit terecht niet meegenomen in de dagloonberekening. Bij de berekening van het dagloon gaat het immers om het in de referteperiode ontvangen loon. Dat de loonaanspraak is ontstaan in de maanden binnen de referteperiode waarin eiser de uren heeft gewerkt, maakt dit niet anders.
10. Eiser stelt dat het UWV met een beroep op de menselijke maat had kunnen afwijken van de regels met betrekking tot vaststelling van het dagloon. De rechtbank vindt dat het UWV dit niet hoefde te doen. In vaste rechtspraak heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) overwogen dat de besluitgever er welbewust voor heeft gekozen de berekening van het dagloon te vereenvoudigen door uit te gaan van de gegevens in de polisadministratie, waarbij de opgave van de werkgever aan de Belastingdienst bepalend is voor de toerekening van het loon aan een bepaald aangiftetijdvak. De opgave van de werkgever vormt dus de grondslag voor de berekening van het dagloon. Dat de werking van artikel 12d van het Dagloonbesluit in dit geval ongunstige gevolgen voor eiser heeft biedt niet de mogelijkheid een ander dagloon vast te stellen. [2] Er is ook geen aanleiding in het geval van eiser hiervan af te wijken. [3] De rechtbank merkt op dat, zoals eiser zelf ook stelt, de nabetaling van 31 maart 2021, die betrekking had op de periode voorafgaand aan het refertejaar, wel bij de berekening van het dagloon is meegenomen. Dat die nabetaling blijkbaar lager is dan de nabetaling van 31 maart 2022, maakt niet dat de hoogte van het dagloon kennelijk onredelijk is vastgesteld.

Conclusie en gevolgen

11. Het UWV heeft terecht het dagloon vastgesteld op € 177,88.
12. Het beroep van eiser is ongegrond. Dit betekent dat hij geen gelijk krijgt. Omdat eiser in beroep geen gelijk krijgt, komt de rechtbank niet toe aan zijn verzoek om schadevergoeding en worden de door hem gemaakte proceskosten en het betaalde griffierecht niet vergoed.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 25 september 2023 door mr. M.A. Broekhuis, rechter, in aanwezigheid van mr. J.G.M. Koning, griffier.
griffier
rechter
De uitspraak is verzonden op
en zal binnen een week na deze datum openbaar gemaakt worden door publicatie op rechtspraak.nl.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Uitspraak van 10 december 2018 ECLI:NL:RBOBR:2018:4422.
2.Zie de uitspraken van de CRvB van 1 augustus 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2347) en 18 maart 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:690).
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 31 augustus 2021 (ECLI:NL:2021:2195).