ECLI:NL:RBROT:2023:8927

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 september 2023
Publicatiedatum
25 september 2023
Zaaknummer
C/10/657490 / HA ZA 23-427
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale bevoegdheid en bestuurdersaansprakelijkheid in civiele procedure

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 27 september 2023, gaat het om een bevoegdheidsincident in een civiele procedure. Eiseres, PROJECT PARTNER SEARCH BEHEER B.V. (PPSB), heeft gedaagden, waaronder [persoon A] en [persoon B], aangesproken op basis van bestuurdersaansprakelijkheid en onrechtmatige daad. De rechtbank moest beoordelen of zij internationaal bevoegd was, gezien het feit dat een van de gedaagden in België woonachtig is. De rechtbank concludeert dat zij bevoegd is, omdat de onrechtmatige gedragingen van [persoon A] gelokaliseerd kunnen worden in Rotterdam, waar het kantoor van de betrokken vennootschap is gevestigd. De rechtbank wijst de incidentele vordering van [persoon A] af en veroordeelt hem in de proceskosten van het incident. De zaak wordt vervolgens verwezen naar de rol voor conclusie van antwoord in de hoofdzaak. De uitspraak benadrukt de toepassing van de Brussel I bis-verordening en de Beklamel-norm, die van belang zijn voor de beoordeling van bestuurdersaansprakelijkheid in deze context.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/657490 / HA ZA 23-427
Vonnis in incident van 27 september 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PROJECT PARTNER SEARCH BEHEER B.V.,
gevestigd te Nijmegen,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. P.A.J.M. Lodestijn te Nijmegen,
tegen

1.[persoon A] ,

wonende te [woonplaats A] , België,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
2.
[persoon B],
wonende te [woonplaats B] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
advocaat mr. L.M. Noordzij te Amsterdam.
Eiseres in de hoofdzaak, verweerster in het incident, zal hierna PPSB genoemd worden. Gedaagden in de hoofdzaak, eiseressen in het incident, zullen hierna [persoon A] c.s. genoemd worden. Gedaagde 1 zal worden aangeduid als [persoon A] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 20 maart 2023, met producties 1 tot en met 17;
  • de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid;
  • de conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident, met producties 18 tot en met 20.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De vordering in de hoofdzaak

2.1.
PPSB vordert dat de rechtbank, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, gedaagden hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, veroordeelt tot betaling aan PPSB binnen veertien dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis van de volgende bedragen:
  • i) € 72.812,75, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente hierover vanaf dertig dagen na de datum van elke factuur over de periode van 5 april tot en met 5 oktober 2018 tot de dag van de volledige betaling;
  • ii) € 203.166,82, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf dertig dagen na afloop van elke maand waaraan de gederfde inkomsten en autokosten moeten worden toegerekend over de periode van 5 november 2018 tot en met 5 oktober 2020 tot de dag van de volledige betaling;
  • iii) € 11.145,40, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 26 maart 2021 tot de dag van de volledige betaling;
  • iv) € 13.049,50, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 12 januari 2023 tot de dag van de volledige betaling;
  • v) € 468,81 ter zake van de kosten van de deurwaarder, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 9 janauri 2023 tot de dag van de volledige betaling;
  • vi) € 3.059,-- ter zake van buitengerechtelijke incassokosten;
  • vii) de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van het in dezen te wijzen vonnis.
2.2.
Op de stellingen van PPSB wordt hierna bij de beoordeling in het incident, voor zover zij daarvoor van belang zijn, nader ingegaan.

3.Het geschil in het incident

3.1.
[persoon A] c.s. vorderen dat de rechtbank, voor zover mogelijk bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. zich onbevoegd verklaart kennis te nemen van de vorderingen tegen [persoon A] ;
II. PPSB veroordeelt in de kosten van het incident, onder de bepaling dat, als deze kosten niet binnen veertien dagen na het wijzen van het vonnis zijn voldaan, daarover vanaf de vijftiende dag wettelijke rente verschuldigd zal zijn.
3.2.
PPSB voert verweer en concludeert, voor zover mogelijk bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, tot niet-ontvankelijkverklaring van [persoon A] c.s. in hun vordering, dan wel tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [persoon A] c.s. in de werkelijke dan wel forfaitaire kosten van het incident met bepaling dat daarover vanaf de vijftiende dag na het in dezen te wijzen vonnis wettelijke rente verschuldigd zal zijn voor het geval dat [persoon A] c.s. het bedrag van de proceskostenveroordeling niet dan wel niet volledig heeft betaald.
3.3.
Op de standpunten van partijen in het incident wordt hierna bij de beoordeling in het incident, voor zover zij daarvoor van belang zijn, nader ingegaan.

4.De beoordeling in het incident

4.1.
Hier is sprake van een internationale zaak omdat één van de gedaagden buiten Nederland zijn woonplaats heeft. De rechtbank is derhalve ambtshalve gehouden te onderzoeken of zij internationaal bevoegd is.
4.2.
Omdat sprake is van een burgerlijke of handelszaak in de zin van artikel 1 lid 1 van Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (Brussel I bis-Vo) die aanhangig is gemaakt na 10 januari 2015, het tijdstip van inwerkingtreding van Brussel I bis-Vo, is deze verordening materieel en temporeel van toepassing. Brussel I bis-Vo is tevens formeel van toepassing, omdat de gedaagden in deze zaak woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat.
4.3.
De internationale bevoegdheid van deze rechtbank dient derhalve vastgesteld te worden aan de hand van Brussel I bis-Vo; als deze rechtbank geen internationale bevoegdheid kan ontlenen aan de Brussel Ibis-Vo, dan is zij onbevoegd. Zie artikel 5 lid 1 Brussel I bis-Vo.
4.4.
[persoon A] heeft woonplaats buiten Nederland. Reeds daarom kan de Nederlandse rechter in deze zaak geen rechtsmacht ontlenen aan de in artikel 4 lid 1 neergelegde hoofdbevoegdheidsregel van de Brussel I bis-Vo dat de gerechten van die lidstaat rechtsmacht hebben op het grondgebied waarvan de gedaagde zijn woonplaats heeft.
4.5.
Gesteld noch gebleken is dat gedaagde 2, [persoon B] , woonplaats heeft binnen het rechtsgebied van deze rechtbank. Anders dan PPSB van mening lijkt te zijn, kan deze rechtbank ten aanzien van [persoon A] dus geen bevoegdheid ontlenen aan de bevoegdheidsregel van artikel 8, aanhef en sub 1, Brussel I bis-Vo (pluraliteit van verweerders).
4.6.
PPSB baseert haar vorderingen tegen [persoon A] op onrechtmatige daad. Ten aanzien van vorderingen die zijn gebaseerd op een onrechtmatige daad bevat de Brussel I bis-Vo in artikel 7, aanhef en sub 2, nog een extra, alternatieve, bevoegdheidsregel:
Artikel 7 Brussel I bis-Vo
Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
[…]
2. ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad, voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen.
4.7.
Op grond van de rechtspraak van het HvJEU (vroeger: het HvJEG) geldt als plaats van het schadebrengende feit zowel de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis, het zogenaamde
Handlungsort, als de plaats waar de schade is ingetreden, het zogenaamde
Erfolgsort. De eisende partij heeft de keuze of hij de gedaagde oproept voor de rechter van het
Handlungsortdan wel voor die van het
Erfolgsort. Zie HvJEG 30 november 1976,
NJ1977/494 (
Bier/Mines de potasse d’Alsace).
4.8.
Tussen PPSB en [persoon A] c.s. is niet in geschil dat het
Erfolgsortzich niet bevindt binnen het rechtsgebied van deze rechtbank, de rechtbank Rotterdam. De rechtbank kan op grond van het
Erfolgsortdaarom geen bevoegdheid aannemen. Daarentegen is wél in geschil of het
Handlungsortzich binnen het rechtsgebied van deze rechtbank bevindt. PPSB meent van wel, [persoon A] c.s. menen van niet. In dat verband overweegt de rechtbank als volgt.
4.9.
Uit het systeem van de bevoegdheidsregel van artikel 7, aanhef en sub 2, Brussel I bis-Vo en uit de rechtspraak van het HvJEU betreffende die bevoegdheidsregel volgt dat voor iedere aan de orde zijnde (beweerdelijke) onrechtmatige gedraging van de gedaagde op zoek moet worden gegaan naar een eigen
Handlungsort.
4.10.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
4.10.1.
PPSB en het in Rotterdam gevestigde bedrijf Human Connexion Business Intelligence B.V. (hierna: HCBI) houden zich bezig met arbodienstverlening en het verlenen van aanverwante diensten. PPSB is mede-aandeelhouder van de vennootschap Human Connexion B.V. (hierna: HC). HC heeft een zogenaamde
tool(hierna ook: de HC-tool) ontwikkeld met behulp waarvan onder meer (interne) processen van arbodiensten en soortgelijke organisaties ter zake van verzuim en inzetbaarheid van medewerkers en ZZP’ers kunnen worden geoptimaliseerd.
4.10.2.
PPSB, in de persoon van haar directeur [persoon C] (hierna: [persoon C] ), als opdrachtnemer en HCBI, in de persoon van haar directeur [persoon A] , als opdrachtgever hebben op 16 mei 2017 een managementovereenkomst gesloten (hierna ook: de
Managementovereenkomst). De bedoeling van de Managementovereenkomst was dat PPSB met haar kennis en ervaring HCBI zou helpen de HC-tool te optimaliseren en intern binnen de organisatie van HCBI en extern bij haar klanten zou helpen ‘uitrollen’.
4.10.3.
De Managementovereenkomst is aangegaan voor de duur van ten minste drie jaar (namelijk van 1 augustus 2017 tot minimaal 1 augustus 2020) en partijen zijn een jaarlijkse netto-managementvergoeding overeengekomen van € 96.000,--.
4.10.4.
Met ingang van 1 augustus 2017 heeft PPSB werkzaamheden verricht en heeft daarvoor maandelijks een vergoeding ontvangen, een en ander conform de Managementovereenkomst.
4.10.5.
Van de zijde van HCBI is deze betaling aan PPSB vanaf april 2018 gestaakt. PPSB heeft per 24 september 2018 haar werkzaamheden opgeschort in afwachting van voldoening van haar onbetaald gelaten facturen.
4.10.6.
PPSB heeft HCBI vervolgens gedagvaard voor deze rechtbank en gevorderd dat – samengevat – HCBI wordt veroordeeld tot betaling van € 72.812,75 en € 210.500,--, te vermeerderen met wettelijke (handels)rente, en € 3.059,-- aan buitengerechtelijke incassokosten. Verder heeft PPSB veroordeling van HCBI in de proceskosten gevorderd.
4.10.7.
Bij vonnis van 24 februari 2021 heeft de rechtbank in conventie HCBI veroordeeld tot betaling van € 72.812,75 en € 203.166,82. HCBI is voorts veroordeeld tot betaling van
€ 3.059,-- aan buitengerechtelijke incassokosten en van de proceskosten. De vorderingen van HCBI in reconventie zijn afgewezen en ook in reconventie is HCBI veroordeeld in de
proceskosten.
4.10.8.
HCBI is in hoger beroep gekomen van het vonnis. Bij arrest van 27 september 2022 heeft het Gerechtshof Den Haag het vonnis bekrachtigd en HCBI veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.
4.10.9.
HCBI heeft de bedragen tot betaling waarvan zij in bovengenoemde zaak is veroordeeld tot op heden onbetaald gelaten.
4.11.
De hiervoor in 2.1 vermelde bedragen waarvan PPSB in de onderhavige zaak betaling vordert van onder anderen [persoon A] bestaan nagenoeg alleen maar uit de hoofdsommen en de proces- en nakosten tot betaling waarvan HCBI is veroordeeld door de rechtbank en/of het hof in bovengenoemde zaak. Als gezegd, HCBI heeft deze bedragen nog niet betaald aan PPSB. Daarom merkt PPSB deze bedragen in de onderhavige zaak aan als de door haar geleden schade (vgl. randnr. 4.1 van de dagvaarding).
4.12.
PPSB houdt [persoon A] (in diens hoedanigheid van bestuurder van HCBI) aansprakelijk voor deze schade. Deze buitencontractuele (bestuurders)aansprakelijkheid van [persoon A] baseert PPSB op de volgende beweerdelijk onrechtmatige gedragingen van [persoon A] , zo nodig in onderlinge samenhang te bezien, zo valt op te maken uit de hiervoor in 1.1 genoemde processtukken van PPSB:
  • i) Als feitelijk en controlerend bestuurder van HCBI heeft [persoon A] het besluit genomen om HCBI per 1 augustus 2017 te belasten met een langdurige financiële verplichting van ten minste € 400.000,--, ondanks dat hij toen al wist of behoorde te weten dat HCBI haar financiële verplichtingen uit de Managementovereenkomst niet kon nakomen.
  • ii) [persoon A] heeft vervolgens uitvoering gegeven aan dit besluit door zélf de Managementovereenkomst op te stellen en te ondertekenen namens HCBI.
  • iii) [persoon A] heeft toen bovendien het vertrouwen gewekt bij PPSB (in de persoon van [persoon C] ) dat de vennootschap [naam vennootschap] (hierna: [naam vennootschap] ), waarvan [persoon A] de enige (indirecte) eigenaar was, de maandelijkse betalingen van de managementvergoeding zou verzorgen, hetgeen alleszins redelijk was omdat [naam vennootschap] van de management-activiteiten van [persoon C] zou profiteren.
  • iv) Vervolgens heeft [persoon A] ondanks talloze waarschuwingen van [persoon C] nagelaten ervoor zorg te dragen dat HCBI in staat was tot naleving van haar langdurige betalingsverplichtingen uit de Managementovereenkomst.
  • v) Hoewel [persoon A] zich vanaf 1 oktober 2017 als enig statutair bestuurder van HCBI had laten vervangen door [persoon B] , zijn (levens)partner, is hij blijven functioneren als feitelijk en controlerend bestuurder van HCBI en heeft hij in die hoedanigheid, met instemming van [persoon B] , besloten de betalingsverplichting van HCBI uit de Managementovereenkomst vanaf april 2018 zomaar op te schorten.
  • vi) Het is van algemene bekendheid dat een opschorting niet zonder meer leidt tot een beëindiging van de (opgeschorte) betalingsverplichting. Als zorgvuldig bestuurder had [persoon A] dan ook een adequate voorziening moeten treffen binnen HCBI voor het geval de opschorting ongegrond zou blijken te zijn, zoals uiteindelijk is gebleken. Dat heeft hij echter nagelaten.
  • vii) In plaats daarvan hebben [persoon A] en [persoon B] besloten de resterende financiële middelen van HCBI te belasten met ongefundeerde en buitenproportioneel omvangrijke kosten, waardoor zij hebben bewerkstelligd dat HCBI reeds in september 2018 niet meer beschikte over financiële middelen en vanaf dat moment geen verhaal meer bood voor (de vorderingen van) PPSB.
  • viii) Ondanks zijn wetenschap van de zeer beperkte financiële middelen waarover HCBI nog beschikte en van de geringe slagingskans van het verweer van HCBI in de door PPSB tegen HCBI aangespannen zaak is [persoon A] toch welbewust het risico aangegaan dat HCBI veroordeeld zou worden tot betaling van een substantieel bedrag aan proceskosten aan de zijde van PPSB, welk risico zich ook heeft verwezenlijkt.
4.13.
Volgens PPSB moeten de onrechtmatige gedragingen van [persoon A] gelokaliseerd worden in Rotterdam, omdat zich daar het kantoor van HCBI bevindt. [persoon A] betwist die opvatting van PPSB. Volgens [persoon A] vonden zijn beweerdelijke onrechtmatige gedragingen niet plaats in Nederland, omdat hij vrijwel al zijn werkzaamheden als bestuurder vanuit België verrichtte, waarnaar hij lang geleden is verhuisd. [persoon A] heeft naar zijn zeggen de laatste tien jaar hoofdzakelijk thuisgewerkt vanwege zijn gezinssituatie. Hij had namelijk de zorg voor de kinderen en hun zieke moeder.
4.14.
Vooralsnog mag aangenomen worden dat op grond van (artikel 4 van) Rome II-Vo (Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen) naar Nederlands recht moet worden beoordeeld of [persoon A] onrechtmatig heeft gehandeld. De schade heeft zich immers voorgedaan in Nederland, terwijl niets er voorlopig op wijst dat uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de beweerdelijke onrechtmatige daad van [persoon A] een nauwere band heeft met een ander land dan Nederland.
De kern van het verwijt dat PPSB [persoon A] maakt is dat hij de zogenaamde ‘Beklamel-norm’ ernstig heeft geschonden. Dit is een norm van Nederlands recht die volgt uit HR 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521,
NJ1990/286 (
Beklamel). Als deze norm is overtreden door de bestuurder van een rechtspersoon, kan worden aangenomen dat sprake van ernstige verwijtbaarheid van die bestuurder en is hij daarom persoonlijk aansprakelijk voor de daardoor ontstane schade. Dit doet zich voor, indien de bestuurder bij het aangaan van de verbintenis van de rechtspersoon waarvan hij bestuurder is, wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat die rechtspersoon niet of niet binnen behoorlijke termijn aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden voor de als gevolg van die wanprestatie door de wederpartij te lijden schade.
4.15.
Uit de ‘Beklamel-norm’ volgt dat een bestuurder die, zoals in het onderhavige geval, namens de vennootschap een langjarige financiële verplichting wil aangaan, voorafgaand daaraan, moet onderzoeken of de vennootschap in staat is die verplichting (binnen redelijke termijn) na te komen en of zij verhaal biedt voor de schade ingeval nakoming (onverhoopt) niet lukt. Dat betekent dat de bestuurder zich een goed beeld moet vormen van onder andere de financiële draagkracht van de vennootschap op het moment van het aangaan van de financiële verplichting en de redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling hierin gedurende de looptijd van de overeenkomst. Daarvoor is informatie van belang over de toekomstverwachtingen van de vennootschap. Al deze noodzakelijke (financiële) gegevens plegen (in ieder geval) aanwezig te zijn op de plaats waar zich het (hoofd)kantoor van de rechtspersoon bevindt. Een overtreding van de ‘Beklamel-norm’ mag daarom naar het oordeel van de rechtbank in beginsel gelokaliseerd worden op de plaats waar zich het kantoor bevindt van de rechtspersoon waarvan de aangesproken bestuurder, bestuurder is.
4.16.
Een en ander betekent dat het
Handlungsortvan alle hiervoor in r.o. 4.12 genoemde beweerdelijke onrechtmatige gedragingen van [persoon A] die betrekking hebben op een overtreding van de
‘Beklamel-norm’gelegen is in Rotterdam, waar zich immers het kantoor van HCBI bevindt. Naar het oordeel van de rechtbank geldt dat in ieder geval voor de onder (i)-(iv) genoemde gedragingen.
4.17.
Naar het oordeel van de rechtbank hangen ook de hiervoor in r.o. 4.12 onder (vi) en (vii) genoemde beweerdelijke gedragingen van [persoon A] in zulke grote mate samen met de financiële administratie van HCBI dat ook die twee gedragingen gelokaliseerd mogen worden in Rotterdam.
4.18.
Ook de hiervoor in r.o. 4.12 onder (viii) genoemde beweerdelijke onrechtmatige gedraging van [persoon A] mag naar het oordeel van de rechtbank gelokaliseerd worden in Rotterdam, nu de zaak van PPSB tegen HCBI is aangebracht voor deze rechtbank.
4.19.
Blijft over de hiervoor in r.o. 4.12 onder (v) genoemde beweerdelijke onrechtmatige gedraging van [persoon A] . Vooralsnog is het niet ondenkbaar dat het hier gaat om een beslissing van [persoon A] die hij heeft genomen vanuit zijn woonplaats in België. Temeer omdat deze beweerdelijke onrechtmatige gedraging van [persoon A] niet het zwaartepunt lijkt te vormen van alles wat aan hem in deze zaak wordt verweten, beschouwt de rechtbank het om proceseconomische redenen zeer onwenselijk om zich uitsluitend ter zake van deze ene beweerdelijke onrechtmatige gedraging van [persoon A] betreft onbevoegd te verklaren. Dat zal zij dan ook niet doen.
4.20.
De rechtbank is dus bevoegd kennis te nemen van alle vorderingen van PPSB tegen [persoon A] . Daarom zal de incidentele vordering van [persoon A] worden afgewezen.
4.21.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [persoon A] in de proceskosten in het incident worden veroordeeld. Deze kosten aan de zijde van PPSB worden tot aan deze uitspraak begroot op:
salaris advocaat € 598.00 (1 punt in liquidatietarief II)
Totaal € 598,00.
Tegen de over de proceskostenveroordeling gevorderde wettelijke rente is geen afzonderlijk verweer gevoerd, zodat deze zal worden toegewezen op de wijze als in het dictum is bepaald.

5.De beoordeling in de hoofdzaak

5.1.
De rechtbank zal de zaak naar de rol van
25 oktober 2023verwijzen voor conclusie van antwoord.
5.2.
Iedere beslissing zal worden aangehouden.

6.De beslissing

De rechtbank
in het incident
6.1.
wijst de incidentele vordering af;
6.2.
veroordeelt [persoon A] c.s. in de proceskosten in het incident, die tot aan deze uitspraak aan de zijde van PPSB zijn begroot op € 598,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
6.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak
6.4.
verwijst de zaak naar de rol van
25 oktober 2023voor conclusie van antwoord aan de zijde van [persoon A] c.s.;
6.5.
houdt iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.J. Arts. Het is ondertekend door de rolrechter en in het openbaar uitgesproken op 27 september 2023.
901/3455