ECLI:NL:RBROT:2023:883

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 februari 2023
Publicatiedatum
8 februari 2023
Zaaknummer
642021 / HA ZA 22-586
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een lening met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten

In deze zaak vorderen eisers, [eiser01] en [eiser02], dat gedaagde, [gedaagde01], hen een bedrag van € 37.387,19 betaalt, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De vordering is gebaseerd op een overeenkomst van geldlening van € 30.000,00 die door [eiser01] aan [gedaagde01] is verstrekt. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde01] de geldnemer is en dat hij in verzuim is met de aflossing van de lening. De rechtbank oordeelt dat de lening een zakelijke transactie betreft en dat de wettelijke handelsrente van toepassing is. De rechtbank wijst de vordering van eisers toe, inclusief buitengerechtelijke kosten en beslagkosten, en veroordeelt [gedaagde01] tot betaling van in totaal € 34.602,19, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding. De proceskosten worden eveneens aan [gedaagde01] opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK Rotterdam

Team handel en haven
Zaaknummer: C/10/642021 / HA ZA 22-586
Vonnis van 8 februari 2023
in de zaak van

1..[eiser01],

gevestigd in Krimpen a/d IJssel,
2.
[eiser02],
wonende in Oostvoorne,
eisers,
advocaat: mr. M.A.D. Bol in Rotterdam,
tegen
[gedaagde01],
wonende in Rotterdam,
gedaagde,
advocaat: mr. P.P.J. Elshof in Delft.
Partijen worden hierna [eiser01] , [eiser02] en [gedaagde01] genoemd. Eisers worden gezamenlijk [eisers01] genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 14 juli 2022 met producties,
- de conclusie van antwoord met producties,
- de brief van de rechtbank van 21 september 2022, met een oproeping voor een mondelinge behandeling op 19 december 2022,
- de brief van de rechtbank van 21 november 2022, met een zittingsagenda voor de mondelinge behandeling,
- de brief van mr. Elshof van 2 december 2022, met een aanvullende productie,
- de brief van mr. Bol van 6 december 2022, met een aanvullende productie,
- de mondelinge behandeling van 19 december 2022,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 19 december 2022,
- de brief van mr. Elshof van 6 januari 2023 met een reactie op het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
Op 9 oktober 2014 heeft [eiser01] een bedrag van € 30.000,00 overgemaakt op de rekening van cCare Orthopedics B.V. (hierna: cCare Orthopedics), met als omschrijving: “lening aan [gedaagde01] ”.
2.2.
Op 24 april 2015 is een overeenkomst van geldlening getekend tussen [eiser02] of de besloten vennootschap BBK als ‘de geldgever’ en [gedaagde01] als ‘de geldnemer’ (hierna: de overeenkomst van geldlening). In de overeenkomst van geldlening staat, voor zover van belang, het volgende:
“[…]
in aanmerking nemende dat:
• Geldnemer een lening wenst aan te gaan ter financiering van een opstart van cCARE Orthopedics B.V., welke vennootschap zich bezig houdt met toepassing koeling therapie bij post operatieve behandelingen.
• Dat geldgever bereid is om in drie tranches van elk € 30.000 (zegge: dertigduizend Euro) derhalve in totaal € 90.000 (zegge: negentigduizend Euro) als lening aan geldnemer ter beschikking te stellen; hierna te noemen “de leensom”)
• Dat geldnemer thans de eerste tranche van € 30.000 (zegge: dertigduizend Euro) heeft ontvangen;
[…]
Artikel 1: de lening
De geldgever verklaart de geldnemer de leensom volledig ter beschikking te hebben gesteld. Geldgever vraagt hiervoor geen afsluitprovisie. De geldnemer verklaart van de geldgever de eerste tranche van € 30.000 (zegge: dertigduizend Euro) ontvangen te hebben.
Artikel 2: rente
Geldnemer is over de leensom een rente verschuldigd van ..% op jaarbasis, achteraf per kwartaal te voldoen.
Artikel 3: aflossing
De aflossing geschiedt in 5 jaartermijnen en bedraagt jaarlijks per tranche € 6.000 (zegge: zesduizend Euro). De aflossing zal per kalenderjaar worden voldaan voor 31 december van elk jaar, voor het eerst op 31 december 2015. […]”
2.3.
In de jaarrekeningen 2015 tot en met 2019 van cCare Orthopedics is onder de schulden aan overige verbonden partijen een lening van € 30.000,00 van [eiser01] opgenomen.
2.4.
Bij brief van 3 maart 2020 heeft cCare Orthopedics aan [eiser01] in het kader van sanering van haar schulden het voorstel gedaan om 23% van het geleende bedrag te betalen.
2.5.
Naar aanleiding van deze brief heeft (de advocaat van) [eiser02] bij brief van 10 maart 2020 aan [gedaagde01] meegedeeld dat niet cCare Orthopedics de debiteur is van de geldlening, maar [gedaagde01] . Namens [eiser02] is het bedrag van € 30.000,00 vermeerderd met de rente daarover opgeëist.
2.6.
Per e-mail van 23 mei 2022 aan [gedaagde01] heeft mr. Bol (als opvolgend advocaat van [eiser02] ) [gedaagde01] gesommeerd tot terugbetaling van het geleende bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.
2.7.
Op 1 juli 2022 hebben [eisers01] , met een op 29 juni 2022 verkregen verlof van de voorzieningenrechter in deze rechtbank, conservatoir beslag gelegd op een onroerende zaak van [gedaagde01] .

3..Het geschil

3.1.
[eisers01] vorderen -samengevat en na vermindering van de eis- dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde01] veroordeelt om aan hen te betalen een bedrag van € 37.387,19, vermeerderd met de wettelijke rente over de hoofdsom van € 30.000,00 vanaf de dag van de dagvaarding, alsmede vermeerderd met de proceskosten, inclusief de beslagkosten, en de nakosten.
3.2.
[eisers01] leggen aan deze vorderingen het volgende ten grondslag. Op grond van de overeenkomst van geldlening hebben zij een bedrag van € 30.000,00 aan [gedaagde01] uitgeleend. [gedaagde01] is in verzuim met de aflossing van de lening, die in vijf jaartermijnen van € 6.000,00 zou moeten plaatsvinden. Vanwege het niet voldoen aan deze verplichting is de hoofdsom geheel opeisbaar. [eisers01] maken aanspraak op vergoeding van de wettelijke handelsrente. Deze bedraagt tot aan de dagvaarding € 4.602,19. Daarnaast vorderen [eisers01] een bedrag van € 2.785,00 aan buitengerechtelijke incassokosten.
3.3.
[gedaagde01] voert verweer. [gedaagde01] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eisers01] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eisers01] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eisers01] in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak in de kern om de vraag of er voor [gedaagde01] een verplichting bestaat om een bedrag van € 30.000,00 aan [eisers01] te betalen. [gedaagde01] heeft als verweren aangevoerd dat hij dit bedrag niet in privé heeft geleend, maar dat cCare Orthopedics het geld heeft geleend en dat het geld door [eiser01] is uitgeleend en niet door [eiser02] . De rechtbank is van oordeel dat [eiser01] de geldlener is en dat [gedaagde01] het bedrag van € 30.000,00 heeft geleend. Deze oordelen worden hierna eerst gemotiveerd. De rechtbank zal daarna beoordelen of [gedaagde01] verplicht is om de lening terug te betalen.
[eiser01] heeft het geld uitgeleend
4.2.
In de overeenkomst van geldlening is als geldgever aangeduid “
[eiser02]ofde besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BBK”. Namens [eisers01] is bij de mondelinge behandeling desgevraagd aangegeven dat de letters BBK staan voor [eiser01] en dat zij er primair vanuit gaan dat [eiser01] de geldgever is, omdat [eiser01] het geldbedrag ter beschikking heeft gesteld. Dat stemt overeen met het standpunt van [gedaagde01] en de rechtbank is het daarmee ook eens. In de overeenkomst van geldlening verklaart de geldgever immers de lening aan de geldnemer ter beschikking te hebben gesteld en niet in geschil is dat [eiser01] het bedrag van € 30.000,00 heeft overgemaakt.
[gedaagde01] heeft het geld geleend
4.3.
Ter onderbouwing van zijn verweer dat hij het bedrag niet in privé heeft geleend, heeft [gedaagde01] aangevoerd dat partijen er altijd vanuit zijn gegaan dat de geldlening door [eiser01] is verstrekt aan cCare Orthopedics bij wijze van risicokapitaal. Het ging volgens hem feitelijk om een investering in deze vennootschap met alle daaraan verbonden risico’s. Er is door [eiser01] tot 10 maart 2020 ook nooit aanspraak gemaakt op aflossingen en/of rente. De geldlening is verwerkt in de jaarstukken van cCare Orthopedics.
4.4.
[eisers01] voeren hiertegenover aan dat het veel te risicovol was om het geld aan cCare Orthopdics uit te lenen. [gedaagde01] was formeel nog geen bestuurder en/of aandeelhouder van deze vennootschap en [eiser02] kende de mensen van de vennootschap ook niet. [eiser02] heeft daarom tegen [gedaagde01] gezegd dat het geld aan hem privé zou worden uitgeleend. Zo is het ook opgenomen in de overeenkomst van geldlening.
4.5.
In de overeenkomst van geldlening is [gedaagde01] aangeduid als de geldnemer. In artikel 1 van de overeenkomst van geldlening verklaart de geldnemer, dus [gedaagde01] , de eerste tranche van € 30.000,00 te hebben ontvangen. Op grond van artikel 157 lid 2 Rv levert deze partijverklaring van [gedaagde01] dwingend bewijs op van het feit dat hij de geldnemer is en dat hij de leensom heeft ontvangen. Op grond van artikel 151 lid 2 Rv is het leveren van tegenbewijs tegen dit dwingende bewijs toegestaan. Dit tegenbewijs kan ook betrekking hebben op de stelling dat de in de overeenkomst opgenomen verklaring niet overeenstemt met de werkelijkheid.
4.6.
[gedaagde01] heeft bij de mondelinge behandeling aangevoerd dat in de overeenkomst van geldlening het zogenoemde goedschrift als bedoeld in artikel 158 Rv ontbreekt. Om die reden zou de overeenkomst vrije bewijskracht hebben en is er geen sprake van dwingende bewijskracht. De rechtbank volgt [gedaagde01] hierin niet. Artikel 158 Rv is in deze zaak niet van toepassing. Dit artikel gaat over een onderhandse schuldbekentenis, waarin verbintenissen van slechts één partij zijn aangegaan of vastgelegd. De overeenkomst van geldlening bevat echter verklaringen en verplichtingen van beide partijen.
4.7.
[gedaagde01] heeft bij de mondelinge behandeling het volgende verklaard over hetgeen er is besproken over de (totstandkoming van de overeenkomst van) geldlening. Ongeveer een maand of twee maanden voordat [eiser01] op 9 oktober 2014 het bedrag van € 30.000,00 heeft overgemaakt, heeft [gedaagde01] samen met [naam01] , zijn kompaan die werkzaam was bij cCare Orthopedics, het bedrijfsplan van cCare Orthopedics aan [eiser02] toegelicht. [eiser02] geloofde in het door [gedaagde01] en [naam01] gepresenteerde verdienmodel. In het gesprek is [eiser02] gevraagd om maximaal € 90.000,00 te investeren. Er moest om te beginnen apparatuur naar Nederland gehaald worden om het werk uit te voeren. Daarvoor is een eerste bedrag van € 30.000,00 gevraagd. Er is volgens [gedaagde01] niet gesproken over de vraag wie het geld zou uitlenen en ook niet over de vraag wie het geld zou lenen, [gedaagde01] in privé of cCare Orthopdics. [gedaagde01] heeft wel gezegd dat het geld niet naar hem overgemaakt moest worden, omdat het geld voor de vennootschap bestemd was. Er waren verder geen andere mensen bij dit gesprek aanwezig. Een aantal maanden na overmaking van het geld heeft [gedaagde01] aan [eiser02] gevraagd om de lening nog op papier te zetten. De overeenkomst is toen opgesteld door [eiser02] . De ondertekening van de overeenkomst bij [eiser02] op kantoor duurde maar 5 á 6 minuten. [gedaagde01] heeft de overeenkomst niet op voorhand toegestuurd gekregen en bij ondertekening heeft hij niet gezien dat hij in privé als de geldnemer is genoemd. Daar is toen ook niet over gesproken. Na ondertekening heeft [gedaagde01] het document naar cCare Orthopedics gebracht. Hij is niet betrokken geweest bij het opstellen van de jaarstukken van cCare Orthopedics.
4.8.
[gedaagde01] heeft niets naar voren gebracht waaruit volgt dat hetgeen in de overeenkomst van geldlening is opgenomen in strijd is met hetgeen partijen waren overeengekomen. [gedaagde01] verklaart immers zelf dat hij met [eiser02] niet heeft gesproken over de vraag wie het geld zou lenen. Uit hetgeen partijen volgens [gedaagde01] hebben besproken, is dus niet af te leiden dat niet [gedaagde01] maar cCare Orthopedics de geldnemer is. De omstandigheid dat het geld door [eiser01] is overgemaakt naar de rekening van cCare Orthopdics vormt ook geen indicatie dat de vennootschap het geld heeft geleend. De omschrijving bij de overboeking luidt immers “
lening aan [gedaagde01]” en tussen partijen is niet in geschil dat het wel de bedoeling was om het geld te gebruiken voor de opstart van cCare Orthopedics. De omstandigheid dat de lening van [eiser01] is opgenomen in de jaarstukken van cCare Orthopdics levert ten slotte evenmin een concrete aanwijzing op voor het feit dat [eiser02] en [gedaagde01] hebben afgesproken dat de vennootschap het geld zou lenen. [gedaagde01] was immers geen bestuurder of aandeelhouder van cCare Orthopedics en was ook niet betrokken bij het opstellen van de jaarstukken van de vennootschap.
4.9.
[gedaagde01] zal dus niet tot het leveren van tegenbewijs toegelaten worden, omdat hij niet heeft voldaan aan de in dit kader op hem rustende stelplicht. Dat betekent dat op grond van de dwingende bewijskracht van zijn partijverklaring in de overeenkomst van geldlening vaststaat dat [gedaagde01] de geldnemer is.
[gedaagde01] moet de lening terugbetalen
4.10.
Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde01] de geldnemer is, moet vervolgens ambtshalve onderzocht worden of sprake is van een kredietovereenkomst voor consumenten, waarop de bepalingen van titel 2A Boek 7 BW en/of de Wet op het Consumentenkrediet van toepassing zijn. Artikel 7:57 lid 1a BW definieert een ‘
consument’ als volgt: “
een natuurlijk persoon die handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteiten vallen”. In artikel 7:57 lid 1b BW is een ‘
kredietgever’ als volgt gedefinieerd: “
een natuurlijk persoon of rechtspersoon die in het kader van de uitoefening van zijn bedrijfs- of beroepsactiviteiten krediet verleent of toezegt.” Onder een kredietovereenkomst valt ook het verlenen van een krediet in de vorm van een lening (artikel 7:57 lid 1c BW).
4.11.
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een consumptief krediet als bedoeld in deze bepalingen. [gedaagde01] heeft de lening aangewend ter investering in cCare Orthopedics met de bedoeling om bij succes ook certificaathouder van deze vennootschap te worden. Dat betekent dat sprake is van een zakelijke transactie. Daarnaast is gesteld noch gebleken dat [eiser01] vaker, en dus bedrijfsmatig, kredieten verleend.
4.12.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bedrag van € 30.000,00 op grond van artikel 3 van de overeenkomst van geldlening al in het geheel aan [eiser01] terugbetaald had moeten worden en dat dit niet is gebeurd. Dat betekent dat het gehele bedrag opeisbaar is en dat [gedaagde01] dus verplicht is om dit bedrag aan [eiser01] terug te betalen. De rechtbank zal [gedaagde01] daartoe dan ook veroordelen.
[gedaagde01] moet wettelijke handelsrente betalen
4.13.
[eisers01] vorderen de wettelijke handelsrente over het bedrag van € 30.000,00. Volgens hen is sprake van een handelsovereenkomst, omdat de hele transactie zakelijk is geweest. Er is overeengekomen dat rente zou worden vergoed, alleen over de hoogte is geen afspraak gemaakt. [gedaagde01] heeft bij de mondelinge behandeling verklaard dat hij niets weet over rente. Er is nooit over rente gesproken, niet voorafgaand aan de overmaking van het geld, niet bij ondertekening van de overeenkomst en ook niet daarna.
4.14.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde01] wettelijke handelsrente moet betalen. De motivering van dit oordeel is als volgt.
4.15.
Volgens de wet moet de rente worden berekend volgens de voor wettelijke rente vastgestelde rentevoet als uit de overeenkomst voortvloeit dat over de geleende som rente verschuldigd is, maar de hoogte van die rente niet door partijen is bepaald (artikel 7:129d BW). In artikel 2 van de overeenkomst van geldlening staat dat geldnemer over de leensom een rente verschuldigd is van “
..% op jaarbasis”, achteraf per kwartaal te voldoen. [eiser01] en [gedaagde01] zijn dus wel overeengekomen dat rente verschuldigd is, maar zij hebben de hoogte daarvan niet bepaald. Dat betekent dat [gedaagde01] de wettelijke rente moet betalen. Dan resteert de vraag of het gaat om de ‘gewone’ wettelijke rente van artikel 6:119 BW of om de wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW.
4.16.
Een handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW is een overeenkomst om baat, gesloten tussen één of meer natuurlijke personen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf, of rechtspersonen, die één of meer van de partijen verplicht iets te geven of te doen, met andere woorden, een overeenkomst tot het leveren van goederen of diensten tegen betaling. De vraag of sprake is van een handelstransactie dient te worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval.
4.17.
De overeenkomst van geldlening is een overeenkomst, gesloten tussen een rechtspersoon ( [eiser01] ) en een natuurlijk persoon ( [gedaagde01] ), die [eiser01] verplicht tot het leveren van een goed (geld), tegen betaling (van rente) door [gedaagde01] . De rechtbank heeft hiervoor in 4.11 al overwogen dat sprake is van een zakelijke transactie. [gedaagde01] heeft het door hem geleende bedrag geïnvesteerd in cCare Orthopedics, met de bedoeling om bij succes ook certificaathouder van deze vennootschap te worden. Er is daarmee ook aan de zijde van [gedaagde01] sprake van een bedrijfsmatige activiteit in de zin van artikel 6:119a BW. Dat betekent dat de wettelijke handelsrente zal worden toegewezen zoals gevorderd. [eiser01] heeft de wettelijke handelsrente over de hoofdsom van € 30.000,00 tot aan de dag van de dagvaarding berekend op een bedrag van € 4.602,19. Dit bedrag is niet door [gedaagde01] betwist. [gedaagde01] wordt dan ook veroordeeld om aan [eiser01] een bedrag van € 34.602,19 te betalen. Daar komt dan nog bij de wettelijke handelsrente over het bedrag van € 30.000,00 vanaf de dag van de dagvaarding.
Buitengerechtelijke kosten
4.18.
[eisers01] vorderen vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Aan de wettelijke eisen voor een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is voldaan. De hoogte van de vordering zal worden getoetst aan het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). Gerekend over het toe te wijzen bedrag van € 34.602,19 heeft [eiser01] recht op een bedrag van € 1.121,02. De rechtbank wijst dat bedrag dan ook toe.
Beslagkosten
4.19.
[eisers01] vorderen [gedaagde01] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden vastgesteld op € 527,61 voor kosten deurwaardersexploten, € 676,00 voor griffierecht en € 721,00 voor salaris advocaat (1,0 punt × € 721,00), totaal € 1.924,61.
Proceskosten en nakosten
4.20.
[gedaagde01] is de partij die grotendeels ongelijk krijgt en hij wordt daarom in de proceskosten veroordeeld. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van [eisers01] op basis van het toegewezen bedrag op een bedrag aan salaris van hun advocaat van € 1.442,00 (2 punten x tarief III € 721,00). De rechtbank rekent 1 punt voor de dagvaarding en 1 punt voor de mondelinge behandeling. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eisers01] als volgt vastgesteld:
  • Kosten dagvaarding € 107,21
  • Griffierecht € 2.161,00
  • Salaris advocaat € 1.442,00 (2,0 punten x € 721,00)
---------------------
Totaal € 3.710,21
Hier kan nog een bedrag bijkomen in verband met nakosten. In dit vonnis hoeft hierover geen aparte beslissing te worden genomen (ECLI:NL:HR:2022:853).

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde01] om aan [eiser01] te betalen een bedrag van € 34.602,19, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW over een bedrag van € 30.000,00 met ingang van de dag van de dagvaarding tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde01] om aan [eiser01] te betalen een bedrag van € 1.121,02 aan buitengerechtelijke kosten,
5.3.
veroordeelt [gedaagde01] in de beslagkosten, aan de zijde van [eisers01] tot dit vonnis vastgesteld op € 1.924,61,
5.4.
veroordeelt [gedaagde01] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers01] tot dit vonnis vastgesteld op € 3.710,21,
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.J.M.P. Cremers en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2023.
[1918/1582]