ECLI:NL:RBROT:2023:8762

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 september 2023
Publicatiedatum
19 september 2023
Zaaknummer
ROT 22/6261
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 september 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De eiser ontving sinds 16 juli 2020 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw). De gemeente heeft de bijstandsuitkering van eiser ingetrokken per 16 juli 2020 en een bedrag van € 20.470,80 teruggevorderd, omdat eiser niet voldeed aan de inlichtingenplicht. Eiser had geweigerd om bankafschriften in te leveren, ondanks herhaalde verzoeken van de gemeente. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 31 december 2020 een bedrag van € 21.218,- op zijn bankrekening had staan, wat hoger was dan de voor hem geldende vermogensvrijlating. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

Eiser heeft betoogd dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden en dat het niet inleveren van bankafschriften geen schending oplevert. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de schending van de inlichtingenplicht wel degelijk van toepassing is, omdat eiser niet heeft gemeld dat hij beschikte over meer vermogen dan het vrij te laten vermogen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van het teveel betaalde bedrag terecht zijn. Eiser heeft geen bewijs geleverd dat hij recht had op bijstand, en zijn beroep is ongegrond verklaard. Eiser krijgt geen griffierecht terug en er is geen aanleiding voor schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/6261

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 september 2023 in de zaak tussen

[naam eiser], uit [woonplaats], eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder

(gemachtigde: mr. L.T. Krabbenborg).

Inleiding

Met het besluit van 30 mei 2022 (primair besluit 1) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser op grond van de Participatiewet (Pw) ingetrokken per 16 juli 2020 en een bedrag van € 20.470,80 teruggevorderd. Met het besluit van 31 mei 2022 (primair besluit 2) heeft verweerder het terugvorderingsbedrag gebruteerd. Met het besluit van 20 oktober 2022 heeft verweerder primair besluit 2 ingetrokken en het terugvorderingsbedrag gebruteerd tot een bedrag van € 24.843,80.
Met het bestreden besluit van 22 november 2022 op het bezwaar van eiser heeft verweerder de bezwaren van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 25 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Totstandkoming bestreden besluit

1. Eiser ontving sinds 16 juli 2020 een bijstandsuitkering op grond van de Pw. Bij aanvang van de bijstand is het vermogen van eiser vastgesteld op € 55.000,- negatief. Naar aanleiding van een signaal van het Inlichtingenbureau dat eiser op 31 december 2020 een bedrag van € 21.218,- op zijn bankrekening had staan, is verweerder een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan eiser verleende bijstand. Verweerder heeft eiser onder andere verzocht zijn bankafschriften over de periode van 1 januari 2020 tot en met 6 april 2022 in te leveren. Aan dit verzoek heeft eiser niet voldaan, waarna verweerder het recht op bijstand per 17 april 2022 heeft opgeschort en eiser nogmaals heeft verzocht de bankafschriften in te leveren. Eiser heeft hieraan niet voldaan en verweerder heeft eisers bijstandsuitkering per 17 april 2022 ingetrokken. Tegen deze besluiten heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend. Verweerder heeft vervolgens de primaire besluiten genomen.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat als gevolg van een schending van de inlichtingenplicht eisers recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Verweerder heeft daarbij de intrekking van de bijstand beperkt tot de periode van 31 december 2020 tot en met 16 april 2022 en het terugvorderingsbedrag vast te stellen op
€ 14.663,21 netto (€ 18.681,19 bruto).

Standpunt eiser

3. Eiser stelt dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Het niet inleveren van bankafschriften levert volgens de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 12 juli 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:1395) geen schending van de inlichtingenplicht op. Volgens eiser is er dan ook geen wettelijke grondslag voor de intrekking van de bijstand per 31 december 2020 en ontbreekt daarmee ook de grondslag voor de terugvordering. Daarnaast stelt eiser dat hij zijn medewerking heeft verleend door te reageren op de informatieverzoeken van verweerder en dat verweerder onwelwillend was hem daarbij te helpen. Verder stelt eiser dat hij nooit toestemming heeft verleend voor inzage in zijn vermogensgegevens. Deze informatie had dan ook niet mogen worden doorgegeven aan verweerder. Eiser verzoekt bij gegrondverklaring van zijn beroep om een schadevergoeding.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank stelt vast dat door eiser geen beroepsgronden zijn aangevoerd tegen de brutering van de terugvordering, zodat de beoordeling in beroep is beperkt tot de intrekking en de terugvordering.
5. Voor zover eiser bedoelt te betogen dat verweerder op onrechtmatige wijze inzage heeft gekregen in zijn vermogensgegevens, slaagt dit betoog niet. Op grond van artikel 64, eerste lid, van de Pw en artikel 14, van de Pw is de Belastingdienst verplicht verweerder desgevraagd inlichtingen te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de Pw. Het vragen van deze inlichtingen kan, gelet op artikel 64, derde lid, van de Pw, ook door tussenkomst van het Inlichtingenbureau. De rechtbank constateert daarom dat voor het vergaren van informatie over eisers vermogen zijn toestemming niet was vereist.
6. Verweerder heeft van het Inlichtingenbureau een melding ontvangen dat eiser op
31 december 2020 € 21.218,- op zijn bankrekening had staan. Dit bedrag is hoger dan de voor eiser geldende vermogensvrijlating en daarom had eiser hiervan melding moeten doen bij verweerder. Door dit na te laten, heeft eiser de inlichtingenplicht geschonden.
6.1.
Eisers beroepsgrond dat het niet inleveren van bankafschriften geen schending van de inlichtingenplicht oplevert en dat hij daarom zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden, slaagt niet. Het niet inleveren van bankafschriften levert weliswaar geen schending van de inlichtingenplicht op, eiser heeft echter, zoals in 6. is overwogen, de inlichtingenplicht geschonden door niet te melden dat hij beschikte over meer vermogen dan het vrij te laten vermogen.
6.2.
Schending van de inlichtingenplicht levert een rechtsgrond op voor intrekking of herziening van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Bij een schending van de inlichtingenplicht is het aan eiser om aannemelijk te maken dat hij als hij de inlichtingenplicht wel was nagekomen, recht op (aanvullende) bijstand had (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1835). Eiser is hierin niet geslaagd. De enkele stelling van eiser dat hij dit geld niet heeft, is hiervoor niet voldoende. Eiser heeft deze stelling ook niet met bewijsstukken, zoals bijvoorbeeld bankafschriften, onderbouwd.
6.3
De rechtbank is van oordeel dat het feit dat eiser heeft gereageerd op de informatieverzoeken van verweerder, onvoldoende is om te concluderen dat hij zijn verplichtingen wel is nagekomen. De benodigde informatie voor het vaststellen van eisers recht op bijstand, te weten de bankafschriften, heeft eiser nog altijd niet aangeleverd.
7. De stelling van eiser dat dat verweerder zijn hulpvraag heeft genegeerd, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij is van belang dat ook nadat verweerder eiser heeft gewezen op de mogelijkheid om de bankafschriften vanaf zijn telefoon te versturen, eiser deze niet heeft verstrekt. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht dat eiser ook is gewezen op de mogelijkheid zich bij de Vraagwijzer te melden, waar de bankafschriften geprint hadden kunnen worden.
8. Omdat onbekend is vanaf welke datum eiser kon beschikken over een vermogen dat hoger is dan de grens van het vrij te laten vermogen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht geconcludeerd dat eisers recht op bijstand vanaf 31 december 2020 niet is vast te stellen. Verweerder was daarom gehouden om op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw, eisers bijstandsuitkering in te trekken en om op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw, de te veel betaalde bijstand terug te vorderen.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat verweerder de bijstandsuitkering van eiser terecht per 31 december 2020 heeft ingetrokken en dat eiser een bedrag van
€ 18.681,19 moet terugbetalen. Eiser krijgt het griffierecht daarom niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten. Ook is er geen aanleiding om verweerder een schadevergoeding aan eiser te laten betalen.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Zoethout, rechter, in aanwezigheid van
mr. E. Grondman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.