In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 16 augustus 2023 uitspraak gedaan in een arbeidsrechtelijke kwestie betreffende een proeftijdontslag. De verzoekster, werkzaam bij de Kinderopvang, was van mening dat er in haar laatste arbeidsovereenkomst geen proeftijd kon worden overeengekomen, omdat zij eerder in dienst was geweest bij dezelfde werkgever. De werkgever, de Kinderopvang, stelde echter dat er wel degelijk een proeftijd kon worden overeengekomen, gezien de duidelijke andere verantwoordelijkheden die de functie van Pedagogisch Medewerker, niveau 4 met zich meebracht in vergelijking met de functie van BBL-student.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de verzoekster op 23 november 2021 in dienst trad bij de Kinderopvang en dat zij verschillende functies heeft bekleed, waaronder die van Pedagogisch Medewerker. In haar laatste arbeidsovereenkomst, die op 1 februari 2023 inging, was een proeftijd van twee maanden opgenomen. De Kinderopvang heeft de arbeidsovereenkomst op 22 maart 2023 opgezegd, wat de verzoekster betwistte. De kantonrechter oordeelde dat de functie van Pedagogisch Medewerker, niveau 4 inderdaad andere verantwoordelijkheden met zich meebracht dan die van BBL-student, waardoor de proeftijd rechtsgeldig was.
De rechter concludeerde dat de Kinderopvang de arbeidsovereenkomst tijdens de proeftijd kon opzeggen, en dat de verzoekster geen recht had op de door haar gevraagde vergoedingen. De verzoekster werd bovendien veroordeeld in de proceskosten van de Kinderopvang, die op € 529,00 werden vastgesteld. De proceskostenveroordeling werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de Kinderopvang direct aanspraak kan maken op deze kosten, ongeacht een eventuele hoger beroep.