ECLI:NL:RBROT:2023:7714

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 mei 2023
Publicatiedatum
29 augustus 2023
Zaaknummer
C/10/633761 / FA RK 22-1125 en C/10/637767 / FA RK 22-3089
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding, ouderlijk gezag, zorgregeling en alimentatie in een complexe familierechtelijke procedure met internationale elementen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 mei 2023 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die op 17 mei 2013 in Ede zijn gehuwd. De vrouw heeft de echtscheiding verzocht, stellende dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, hetgeen door de man niet is betwist. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, aangezien de gewone verblijfplaats van partijen in Nederland is. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen bepaald. De vrouw zal de hoofdverblijfplaats van de kinderen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben, terwijl de man de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 3] zal hebben. De rechtbank heeft een zorgregeling vastgesteld, waarbij de kinderen om de week bij de ouders verblijven, en heeft ook de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgelegd. Daarnaast is er een beslissing genomen over de alimentatie, waarbij de man is veroordeeld tot een bijdrage van € 50,- per maand voor de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. De rechtbank heeft ook de huurrechtelijke situatie van de echtelijke woning geregeld, waarbij de vrouw huurster zal worden. De afwikkeling van het huwelijksvermogensregime is aangehouden in afwachting van verdere informatie van partijen. De rechtbank heeft benadrukt dat partijen moeten werken aan hun communicatie in het belang van de kinderen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Zaaknummers: C/10/633761 / FA RK 22-1125 en C/10/637767 / FA RK 22-3089
Beschikking van 19 mei 2023 over de echtscheiding
in de zaak van:
[naam 1], de vrouw,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat mr. H. Loonstein te Amsterdam,
t e g e n
[naam 2], de man,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat mr. M.J.A. van der Burg te Ridderkerk.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 16 februari 2022;
  • het verweerschrift tevens zelfstandige verzoeken met bijlagen van de man, ingekomen op 4 mei 2022;
  • het verweerschrift op de zelfstandige verzoeken tevens aanvullend verzoek met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 2 juni 2022;
  • het verweerschrift op de aanvullende verzoeken met bijlagen van de man, ingekomen op 29 juli 2022;
  • het verweerschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 25 augustus 2022;
  • het bericht met bijlage van de man van 2 september 2022;
  • het bericht met bijlage van de vrouw van 6 september 2022;
  • het bericht, met bijlagen, tevens houdende aanvullende dan wel gewijzigde verzoeken van de man van 14 maart 2023;
  • het bericht met bijlagen en een USB-stick van de vrouw van 14 maart 2023.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 24 maart 2023. Daarbij zijn verschenen:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en mr. R.A. van den Heuvel;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de Raad voor de Kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), vertegenwoordigd door [naam 3] .
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling is door de advocaat van de man een pleitnotitie overgelegd.
1.4.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de man het verweerschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 25 augustus 2022, niet heeft ontvangen.
Ook heeft de man de door de vrouw overgelegde USB stick (bij bericht van 14 maart 2023) niet ontvangen. Zowel het verweerschrift als de USB-stick is tijdens de mondelinge behandeling aan de man overhandigd. Met betrekking tot de geluidsopnamen op de USB-stick is aan de man de gelegenheid gegeven om – desgewenst – hierop binnen twee weken na de mondelinge behandeling te reageren. Als de man van die mogelijkheid gebruik wenst te maken, dan zal de vrouw twee weken de gelegenheid worden gegeven om te reageren op die reactie.
1.5.
Daarnaast is partijen tijdens de mondelinge behandeling verzocht uiterlijk 5 mei 2023 de rechtbank te berichten over het verloop van de procedure met betrekking tot de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime.
1.6.
Na de mondelinge behandeling heeft de rechtbank kennisgenomen van:
  • de berichten van de man van 6 april 2023, 4 mei 2023 en 8 mei 2023;
  • het bericht van de vrouw van 5 mei 2023.

2..De vaststaande feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd te Ede op 17 mei 2013.
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
[minderjarige 1] (hierna ook: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum 1] 2015 te [geboorteplaats 1] ,
[minderjarige 2] (hierna ook: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum 2] 2016 te [geboorteplaats 2] ,
[minderjarige 3] (hierna ook: [minderjarige 3] ), geboren op [geboortedatum 3] 2020 te [geboorteplaats 3] .
2.3.
De vrouw heeft de Israëlische nationaliteit en de man heeft de Nederlandse nationaliteit. De minderjarigen hebben de Nederlandse en Israëlische nationaliteit.
2.4.
Bij vonnis in kort geding van 8 juli 2022 is de man verboden om enige (intieme) video waarop de vrouw is te zien op het internet te plaatsen of op enige andere wijze te verspreiden en/of aan derden te laten zien. Aan dit verbod is door de voorzieningenrechter een dwangsom verbonden van € 5.000,- voor iedere keer dat de man hieraan niet voldoet tot een maximum van € 100.000,-. Daarnaast is bepaald dat de vrouw bij uitsluiting van de man gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning tot daarover in de voorlopige voorzieningenprocedure is beslist. Het door de vrouw gevorderde contactverbod is afgewezen, als ook de vorderingen van de man de vrouw te verbieden tegenover derden negatieve uitlatingen over de man te doen, hem te beschuldigen of valse aangiften te doen.
2.5.
Bij beschikking van 12 augustus 2022, in het kader van de voorlopige voorzieningenprocedure, is het volgende bepaald:
  • de vrouw is bij uitsluiting gerechtigd tot het gebruik van de woning aan de [adres] ;
  • [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn toevertrouwd aan de vrouw;
  • [minderjarige 3] is toevertrouwd aan de man;
  • de man voldoet aan de vrouw een kinderbijdrage van € 25,- per maand per kind voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ;
  • een zorgregeling waarbij:
- de minderjarigen de ene week van maandag 8:30 uur tot woensdag 8:30 uur bij de man verblijven en de andere week van vrijdag 8:30 uur tot woensdag 8:30 uur, met uitzondering voor de situatie waarin de vrouw niet op vrijdag werkt in welk geval de minderjarigen in het weekend waarin zij bij de man verblijven op zaterdagochtend door de man worden opgehaald; in het weekend waarin de minderjarigen bij de vrouw verblijven zullen zij dan op zondagavond voor het eten naar de man gaan in plaats van op maandagochtend;
- de overdracht van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] vindt plaats bij school;
- de overdracht van [minderjarige 3] , alsmede tijdens vakanties en feestdagen, vindt plaats bij de woning van de vrouw;
- tijdens de vakanties zullen de minderjarigen de ene helft van de tijd bij de ene ouder en de andere helft van de tijd bij de andere ouder doorbrengen;
- tijdens de zomervakantie zullen de minderjarigen in overleg twee weken aaneengesloten bij beide ouders doorbrengen alsmede bij iedere ouder een week;
- in de even jaren verblijven de minderjarigen de voorjaarsvakantie en de herfstvakantie alsmede de eerste week van de Kerstvakantie en de eerste week van de meivakantie bij de man. In de oneven jaren zal dit omgekeerd zijn;
- tijdens Pasen, Hemelvaartsdag en Pinksteren zullen de minderjarigen bij de ouder verblijven bij wie ze conform de normale regeling verblijven;
- Koningsdag zullen de minderjarigen in het even jaar bij de man doorbrengen en in het oneven jaar bij de vrouw. Sinterklaas zullen de minderjarigen altijd bij de man verblijven;
- tijdens Seideravond, Rosj Hasjana en Poerim zullen de minderjarigen bij de vrouw verblijven;
- de minderjarigen zullen niet worden thuisgehouden wanneer voor een bepaalde (feest)dag geen vrij wordt gegeven;
- tijdens de verjaardagen van de minderjarigen en de ouders verblijven de minderjarigen bij de ouder bij wie zij op dat moment conform de reguliere regeling verblijven;
- op Vaderdag zijn de minderjarigen bij de man en op Moederdag bij de vrouw.
2.6.
Bij vonnis in kort geding van 26 januari 2023 zijn de vorderingen van ieder van partijen, de ander te veroordelen bepaalde stukken af te geven, afgewezen.

3..De beoordeling

Scheiding
3.1.
De vrouw verzoekt de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Zij stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
3.2.
De man betwist de gestelde duurzame ontwrichting niet en verzoekt zelfstandig de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.
3.3.
Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de gewone verblijfplaats van partijen zich in Nederland bevond, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.
3.4.
Op grond van artikel 10:56 BW is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
3.5.
Op grond van artikel 815 lid twee Rv, voor zover hier van belang, moet een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan bevatten over de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Omdat het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815 lid zes Rv).
3.6.
Door partijen is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815 lid twee Rv overgelegd. Uit de overgelegde bescheiden en de toelichting tijdens de mondelinge behandeling is het de rechtbank gebleken dat het voor partijen op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door hen beide akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen. De rechtbank zal ieder van hen ontvangen in hun afzonderlijke verzoeken tot echtscheiding met nevenvoorzieningen.
3.7.
De verzoeken tot echtscheiding zullen, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
Ouderschapsplan
3.8.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling zijn verzoek om het door hem overgelegde ouderschapsplan op te nemen in de beschikking, ingetrokken. De rechtbank zal het verzoek afwijzen.
Ouderlijk gezag
3.9.
De vrouw verzoekt te bepalen dat het gezag over de minderjarigen na echtscheiding alleen aan haar toekomt.
3.10.
De man voert gemotiveerd verweer.
3.11.
Omdat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot voorziening in het gezag over de minderjarigen
.
3.12.
Van toepassing is het in artikel 1:251a BW genoemde criterium dat er een onaanvaardbaar risico is dat een kind klem of verloren dreigt te raken tussen de ouders en dat niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen of dat wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is. Doet dit zich voor dan bepaalt de rechtbank aan wie van de ouders voortaan het gezag over de minderjarige toekomt.
3.13.
Voor gezamenlijk gezag is vereist dat de ouders in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening. Zij moeten hiervoor belangrijke beslissingen over hun kinderen samen kunnen nemen of in ieder geval in staat zijn vooraf afspraken te maken over situaties die zich rond het kind kunnen voordoen. Het kind mag in beginsel niet klem of verloren raken tussen de ouders indien de ouders dat niet kunnen.
Het ontbreken van een goede communicatie tussen de ouders brengt niet zonder meer met zich dat er geen gezamenlijk gezag kan worden toegekend.
3.14.
Vanuit het oogpunt van gelijkwaardig ouderschap en de geldende co-ouderschapsregeling is de rechtbank van oordeel dat het in het belang van de minderjarigen is dat beide ouders, conform het wettelijk uitgangspunt, belast zijn met het ouderlijk gezag over hen. Gebleken is dat de co-ouderschapsregeling goed verloopt en dat partijen, wanneer het over de minderjarigen gaat, goed in staat zijn met elkaar te communiceren. De rechtbank constateert dat partijen positief over elkaar als ouders zijn en dat zij elkaar niet diskwalificeren. Hoewel vast staat dat de verdere communicatie en de verstandhouding tussen partijen niet goed is, is dat onvoldoende om te komen tot een gezagswijziging. Bovendien is niet gebleken dat er een onaanvaardbaar risico is dat de minderjarigen klem of verloren raken tussen de ouders of dat wijziging van het gezamenlijk gezag om een andere reden in het belang van de minderjarigen is. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de man, maken de stellingen van de vrouw dit oordeel van de rechtbank niet anders. Daarbij benadrukt de rechtbank dat het goed gaat met de minderjarigen en dat niet is gebleken dat het gezamenlijk gezag tot op heden tot (concrete) problemen heeft geleid in de uitoefening van het gezag of dat de minderjarigen last hebben van het gezamenlijke ouderlijke gezag. Tijdens de mondelinge behandeling verklaart de vrouw dat zij de grote beslissingen over de kinderen zelf wil nemen, zoals de Joodse opvoeding van de minderjarigen. De vrouw laat echter na concreet te maken tegen welke belemmeringen zij aanloopt in de uitoefening van het ouderlijk gezag. Vast staat dat de jongens besneden zijn en dat de kinderen naar een Joodse school gaan. Gesteld noch gebleken is waar de vrouw in de toekomst tegenaan kan lopen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de man, in het kader van de zorgregeling, de vrouw en de minderjarigen in de gelegenheid wil stellen de Joodse feestdagen te vieren. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat de man niet mee zal werken aan toekomstige gezagsbeslissingen.
3.15.
Wat betreft de vrees van de man dat de vrouw met de minderjarigen naar Israël zal verhuizen, acht de rechtbank het van belang op te merken dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling expliciet heeft verklaard dat de toekomst van de minderjarigen in Nederland ligt en zij niet van plan is te verhuizen naar Israël.
3.16.
Met betrekking tot communicatie is de rechtbank het met de raad eens dat het in het belang van de minderjarigen is dat partijen gaan werken aan de verbetering van hun onderlinge communicatie. Een co-ouderschapsregeling is de meest intensieve samenwerkingsvorm en daarvoor is het van groot belang dat partijen op een wijze met elkaar communiceren die niet belastend is voor de minderjarigen. Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen hier meerdere keren op gewezen. Hoewel geen gebruik is gemaakt van het aanbod tot deelname aan een mediationtraject dan wel ouderschapsbemiddeling, wenst de rechtbank het belang hiervan nogmaals te benadrukken. Partijen moeten zich bewust worden van het feit dat de wijze waarop zij met elkaar omgaan en elkaar bejegenen – al dan niet in het bijzijn van de minderjarigen – van invloed is op de minderjarigen en op hun ontwikkeling. Beide ouders hebben vanaf de geboorte van de minderjarigen deel uitgemaakt van hun leven en zullen dat nog lange tijd blijven doen. Partijen moeten zich daarom: 1) respectvol over elkaar uitlaten, 2) zich inspannen toe te werken naar een verstandhouding van wederzijds respect voor de rol die ieder van hen vervult als ouder van de minderjarigen en 3) in het belang van de minderjarigen werken aan de onderlinge communicatie via bijvoorbeeld het wijkteam of school (maatschappelijk werk).
Verblijfplaats
3.17.
De man verzoekt – na wijziging – primair te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij hem worden bepaald. Subsidiair verzoekt de man te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 3] bij hem zal zijn en de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de vrouw. Daarnaast verzoekt de man te bepalen dat degene bij wie een kind staat ingeschreven recht heeft op de kinderbijslag voor het betreffende kind.
3.18.
De vrouw voert gemotiveerd verweer en verzoekt te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar zal zijn.
3.19.
Omdat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen.
3.20.
Tijdens de mondelinge behandeling verklaart de man dat als partijen belast blijven met het gezamenlijk ouderlijk gezag zijn primaire verzoek niet meer aan de orde is. Omdat de rechtbank zal beslissen dat het gezamenlijk ouderlijk gezag in stand blijft, begrijpt de rechtbank dit verzoek van de man als te zijn ingetrokken. Het primaire verzoek van de man zal daarom worden afgewezen. Hierna zal de rechtbank het subsidiaire verzoek van de man en het zelfstandig verzoek van de vrouw beoordelen.
3.21.
Gelet op de toelichting tijdens de mondelinge behandeling constateert de rechtbank dat de standpunten van partijen met name zijn ingegeven vanuit financieel belang. Vast staat dat de vrouw op zoek is naar andere woonruimte. In dat kader stelt zij dat de gemeente bij de toewijzing van een andere woning rekening zal houden met de minderjarigen die bij haar hun hoofdverblijfplaats hebben. Volgens de vrouw moeten alle minderjarigen bij haar ingeschreven zijn, wil zij een woning krijgen met voor ieder van hen een eigen slaapkamer. De man betwist, bij gebrek aan onderbouwing, deze stelling van de vrouw. Hij stelt daarentegen dat als zowel bij hem als bij de vrouw één of twee minderjarigen staan ingeschreven dit een financieel voordeel oplevert voor ieder van de ouders en daarmee de minderjarigen.
Mede gezien de financiële ongunstige situatie waar partijen op dit moment in verkeren, weegt het door de man genoemde financiële belang naar het oordeel van de rechtbank zwaarder dan het belang van de vrouw op een woning met drie slaapkamers. Zelfs wanneer de niet onderbouwde stelling van de vrouw juist zou zijn, is het voor de rechtbank van groter belang dat er meer geld aan de minderjarigen besteed kan worden. Dit kan worden bewerkstelligd wanneer beide partijen kunnen genieten van een financieel voordeel in de vorm van bijvoorbeeld een kindgebonden budget en inkomensafhankelijke combinatiekorting. De rechtbank zal daarom het subsidiaire verzoek van de man toewijzen, onder afwijzing van het verzoek van de vrouw.
3.22.
Wat betreft het verzoek van de man over de kinderbijslag overweegt de rechtbank dat de juridische grondslag van dit verzoek ontbreekt. Het verzoek zal daarom worden afgewezen. Wel merkt de rechtbank op dat op de website van de Sociale Verzekeringsbank staat vermeld dat wanneer sprake is van co-ouderschap ouders samen afspraken kunnen maken over de betaling van de kinderbijslag. Als ouders geen afspraken maken, ontvangt iedere ouder bij een co-ouderschapsregeling de helft van de kinderbijslag. Daarnaast houdt de Sociale Verzekeringsbank rekening met een uitspraak van de rechter.
Zorgregeling
3.23.
Beide partijen verzoeken een regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) vast te stellen.
3.24.
Omdat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
.
3.25.
De rechtbank constateert dat partijen overeenstemming hebben bereikt over, wat partijen aanduiden als, de normale zorgregeling en deze luidt, conform het – gewijzigde – verzoek van de vrouw, als volgt:
  • de minderjarigen verblijven de ene week van maandag 8:30 uur tot woensdag 8:30 uur bij de man en de andere week van vrijdag 8:30 uur tot woensdag 8:30 uur. Als een minderjarige ziek is, kan er iets uitloop zijn omdat de andere minderjarigen naar school moeten worden gebracht, voordat de overdracht met de zieke minderjarige kan plaatsvinden;
  • de overdracht van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] vindt plaats bij school, waarbij de vrouw de ene week op maandag de kinderen naar school brengt en de man op woensdag. De andere week brengt de vrouw de kinderen op vrijdag naar school en de man de kinderen op woensdag;
  • de overdracht van [minderjarige 3] vindt plaats via de opvang, waarbij de vrouw de ene week op maandag [minderjarige 3] naar de opvang brengt en de man op woensdag. De andere week brengt de vrouw [minderjarige 3] op vrijdag naar de opvang en de man op woensdag. Zodra [minderjarige 3] naar school/peuterspeelzaal gaat, zal de overdracht via school verlopen;
  • tijdens de vakanties zullen de overdrachtsmomenten plaatsvinden op de parkeerplaats van [naam bedrijf 1] , hetgeen vlakbij de woning van de vrouw is gelegen. Als er onverhoopt naast de vakanties ook overdrachtsmomenten zijn die niet via school/opvang verlopen, zal de overdracht ook op deze parkeerplaats plaatsvinden;
  • op het moment dat de kinderen bij de ene ouder verblijven kunnen en mogen zij telefonisch contact opnemen met de andere ouder op zondag om 17.30 uur, waarbij de ouder die de zorg draagt van de kinderen op dat moment, dit faciliteert en bevordert. Als de andere ouder niet opneemt, zal die zo snel mogelijk terugbellen. Het is niet de bedoeling dat de ene ouder blijft bellen / berichten blijft sturen naar de andere ouder. Wanneer de kinderen tenminste vijf dagen bij de ene ouder verblijven, is er tenminste één belmoment. Bij tenminste zeven dagen, zijn er tenminste twee belmomenten. Dit wordt vooraf tussen partijen afgesproken.
3.26.
Daarnaast zijn partijen het ook eens geworden over de verdeling van de vakanties en deze luidt, conform het verzoek van de man, als volgt:
  • tijdens de vakanties zullen de minderjarigen de ene helft van de tijd bij de ene ouder en de andere helft van de tijd bij de andere ouder doorbrengen;
  • tijdens de zomervakantie zullen de minderjarigen in overleg twee weken aaneengesloten bij beide ouders doorbrengen alsmede bij iedere ouder één week;
  • in de even jaren verblijven de minderjarigen de voorjaarsvakantie en de herfstvakantie alsmede de eerste week van de Kerstvakantie en de eerste week van de meivakantie bij de man. In de oneven jaren zal dit omgekeerd zijn.
3.27.
Wat betreft de feestdagen zijn partijen het erover eens dat, conform het verzoek van de man, de minderjarigen tijdens Pasen, Hemelvaartsdag, Pinksteren, de verjaardagen van de minderjarigen en de verjaardagen van de ouders bij de ouder verblijven bij wie ze conform de normale regeling verblijven.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man de door hem verzochte verdeling van Koningsdag ingetrokken. Partijen zijn het erover eens dat de minderjarigen ook die dag verblijven bij de ouder bij wie ze conform de normale regeling verblijven.
3.28.
Gezien het bovenstaande hebben partijen over het grootste deel van de zorgregeling overeenstemming bereikt.
De rechtbank zal de onderlinge regeling die partijen hebben getroffen opnemen in deze beschikking.
3.29.
Over de verdeling van de Joodse feestdagen zijn partijen het niet eens, zodat de rechtbank hierover een beslissing zal nemen.
3.29.1.
De man verzoekt dat ook op de Joodse feestdagen, gelijk aan de andere feestdagen, de minderjarigen bij de ouder verblijven bij wie ze conform de normale regeling verblijven. Daarnaast verzoekt de man dat de minderjarigen niet van school worden thuisgehouden als voor een bepaalde Joodse feestdag geen vrij wordt gegeven. Hoewel de vrouw tijdens de mondelinge behandeling aangeeft dat zij de verdeling in de beschikking van de voorlopige voorziening wil aanhouden, te weten dat de minderjarigen op drie Joodse feestdagen (Seideravond, Rosj Hasjana en Poerim) bij haar verblijven, spreekt zij vervolgens niet over drie maar over circa acht tot tien Joodse feestdagen.
3.29.2.
Voor zover de vrouw heeft bedoeld haar verzoek te vermeerderen door dit uit te breiden naar alle, te weten acht tot tien, Joodse feestdagen overweegt de rechtbank dat op grond van artikel 283 Rv in samenhang met artikel 130 Rv een wijziging van het verzoek in beginsel schriftelijk moet gebeuren. Gelet op de geldende jurisprudentie, kan dit ook mondeling gedaan worden. In het onderhavige geval maakt de man niet expliciet bezwaar. Er is voldoende connexiteit is met het oorspronkelijke verzoek zodat hij daarnaast niet onredelijk wordt bemoeilijkt in het verweer. Tevens acht de rechtbank de wijziging niet in strijd met de goede procesorde.
3.29.3.
In de beschikking in het kader van de voorlopige voorzieningenprocedure is beslist dat de minderjarigen op Seideravond, Rosj Hasjana en Poerim bij de vrouw verblijven. Gebleken is dat Joodse feestdagen niet op vaste dagen vallen. Tijdens de mondelinge behandeling stelt de vrouw voor dat zij eind december van ieder jaar een voorstel aan de man stuurt waarin de data van alle (acht tot tien) Joodse feestdagen voor het komende jaar zijn opgenomen, als ook de compensatie wanneer die dagen vallen op de dagen dat de minderjarigen bij de man zijn conform de normale regeling. Na hiertoe in de gelegenheid te zijn gesteld, hebben partijen tijdens de mondelinge behandeling uiteindelijk geen overeenstemming bereikt.
Omdat de minderjarigen een moeder hebben die Joods is en die hen ook Joods wil opvoeden, is de rechtbank het met de raad eens dat de minderjarigen de kans moeten krijgen om het Joodse geloof te beleven en te vieren. De rechtbank bepaalt daarom in het belang van de minderjarigen dat zij op Seideravond, Rosj Hasjana en Poerim bij de vrouw verblijven. Wat betreft de overige Joodse feestdagen bepaalt de rechtbank dat de minderjarigen verblijven bij de ouder bij wie zij volgens de normale regeling verblijven. Het staat partijen vrij hier in onderling overleg en wellicht gedurende een traject ter verbetering van de communicatie, andere afspraken over te maken.
Daarbij is het van belang dat voor al deze dagen de minderjarigen niet van school gehouden worden, tenzij partijen het hierover eens zijn. De rechtbank zal daarom beslissen zoals hiervoor is overwogen.
Huurrecht woning
3.30.
De man verzoekt het huurrecht van de woning aan [adres] vanaf de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek, subsidiair de datum van indiening van het verweerschrift dan wel een datum door de rechtbank te bepalen, toekomt aan de vrouw.
3.31.
De vrouw voert geen verweer tegen dit verzoek.
3.32.
De woning is in Nederland gelegen. Gelet op artikel 4, lid 3, aanhef en sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek ter zake van het huurrecht van deze woning.
3.33.
De rechtbank zal op dit verzoek Nederlands recht als haar interne recht toepassen.
3.34.
De rechtbank zal dit verzoek op de hierna te melden wijze toewijzen, omdat het verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond.
Kinderbijdrage
3.35.
De man verzoekt te bepalen dat partijen vooralsnog ieder de eigen verblijfskosten van de kinderen betalen en partijen over de betaling van verblijfsoverstijgende kosten met elkaar zullen overleggen, waarbij de man zich het recht voorbehoudt om een bijdrage in de kosten van de kinderen ten laste van de vrouw te vragen in het geval zij een hoger dan minimaal inkomen heeft.
3.36.
De vrouw voert gemotiveerd verweer en verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 500,- per maand per kind vast te stellen, bij vooruitbetaling te voldoen.
3.37.
Omdat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij op grond van artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen.
3.38.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het recht van Nederland op het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen toepassen, omdat de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
3.39.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3.40.
Tussen partijen is de hoogte van de vast te stellen kinderbijdrage in geschil. De rechtbank zal de kinderbijdrage berekenen volgens de aanbevelingen opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatie (Tremarapport).
De ingangsdatum
3.41.
Omdat niet is verzocht de kinderbijdrage met terugwerkende kracht vast te stellen, zal de kinderbijdrage worden vastgesteld met ingang van de datum van deze beschikking.
De behoefte van de minderjarigen
3.42.
Partijen zijn het niet eens over de hoogte van de behoefte van de minderjarigen. Ter bepaling van deze behoefte moet eerst aan de hand van het netto besteedbaar gezinsinkomen op het moment van het feitelijk uiteengaan van partijen, te verhogen met een eventueel ontvangen kindgebonden budget, het eigen aandeel van partijen in de kosten van de minderjarigen te worden bepaald. Partijen zijn het erover eens dat uitgegaan moet worden van de inkomensgegevens over het jaar 2021. Vast staat dat de vrouw op dat moment geen inkomen genoot, zodat het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen wordt vastgesteld aan de hand van het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man in 2021.
3.43.
De man is directeur-grootaandeelhouder van [naam bedrijf 2] en hij houdt 100% van de aandelen in deze onderneming. De onderneming is werkzaam in de reclamebranche. [naam bedrijf 2] houdt 50% van de aandelen in [naam bedrijf 3] (een financiële holding waarin geen activiteiten worden verricht) en deze onderneming houdt 50% van de aandelen in [naam bedrijf 4] Uit de overgelegde stukken volgt dat [naam bedrijf 4] is ontbonden op 30 december 2021 en [naam bedrijf 3] is ontbonden op 23 december 2022.
Voor de bepaling van de behoefte van de minderjarigen is van belang dat de man vanuit [naam bedrijf 2] zijn salaris ontvangt. Partijen zijn het oneens over de hoogte van dit salaris. In zijn overgelegde draagkrachtberekening (productie 9) houdt de man rekening met een salaris van € 29.433,- per jaar. De vrouw voert aan dat het feitelijk inkomen van de man circa € 6.000,- netto per maand bedraagt. Desgevraagd voert de vrouw aan dat zij dit bedrag niet kan onderbouwen, omdat de man hierover geen duidelijkheid schept en dat naast het salaris van de man ook rekening gehouden moet worden met de rekening-courantschuld aan [naam bedrijf 2] en de leningen die partijen hebben ontvangen van de ouders van de man. Volgens de vrouw werden de opnames van de rekening-courant en de ontvangen leningen besteed aan de kosten van de huishouding
.
3.44.
Wat betreft het salaris van de man overweegt de rechtbank dat uit zijn aangifte inkomstenbelasting volgt dat hij over het jaar 2021 (productie 17) een inkomen van € 30.896,- heeft ontvangen. Dit bedrag bestaat uit zijn salaris uit [naam bedrijf 2] van € 28.996,- en een pensioenuitkering van € 1.900,-. De man stelt, onweersproken tijdens de mondelinge behandeling, dat de pensioenuitkering een eenmalige uitkering is van een bijbaan uit het verleden. De rechtbank zal rekening houden met deze eenmalige uitkering, en dus met een inkomen van € 30.896,-, omdat dit het bedrag is waarvan partijen hebben geleefd in 2021.
Daarnaast is door de man, met betrekking tot de rekening-courantschuld en de leningen die partijen hebben ontvangen van zijn ouders, niet weersproken dat partijen deze bedragen ook hebben besteed aan de kosten van de huishouding. Uit de (meest recente versie van de) jaarrekening van [naam bedrijf 2] over het jaar 2021 (productie 16) volgt dat deze schuld in 2021 is toegenomen met een bedrag van € 38.541,- (78.183 -/- 39.642). Uit productie 4 van de man volgt dat het saldo van de ontvangen leningen op 1 januari 2021 € 27.248,91 bedroeg en dat dit op 1 december 2021 € 60.053,65 bedroeg. Dit betekent dat partijen in 2021 een bedrag hebben ontvangen van afgerond € 32.805,-. De rechtbank zal een bedrag van € 71.346,- (€ 38.541 + € 32.805,-) meenemen als netto inkomen bij het totaal netto inkomen van de man omdat partijen van dit bedrag hebben geleefd in 2021 en het aan het gezin ten goede is gekomen.
3.45.
Gezien voorgaande bepaalt de rechtbank (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het NBI van de man over het jaar 2021 aan de hand van een bruto jaarloon van € 30.896,- en een netto inkomen van € 71.346,- op € 8.092,- per maand. Daarbij zijn de algemene heffingskorting en de arbeidskorting in aanmerking genomen.
3.46.
De rechtbank maximeert, conform het tremarapport en de standpunten van partijen, het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen op € 6.000,- per maand. Volgens de vrouw hadden partijen in 2021 geen recht op een kindgebonden budget. Hoewel de man in zijn overgelegde berekening wel rekening houdt met een kindgebonden budget verklaart hij tijdens de mondelinge behandeling dat hij niet (meer) weet of partijen dit daadwerkelijk hebben ontvangen. De rechtbank kan daarom niet vaststellen of partijen hier destijds recht op hadden en zal geen rekening houden met een kindgebonden budget. Te meer omdat het inkomen aan de zijde van de man dusdanig hoog is dat partijen hier hoogstwaarschijnlijk geen recht op hadden.
3.47.
Hiervoor genoemd netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen van € 6.000,- per maand, gevoegd bij het ten aanzien van de minderjarigen toepasselijke aantal kinderbijslagpunten (10), levert op basis van de tabel eigen aandeel kosten van kinderen, die is opgenomen als bijlage bij het rapport van de Expertgroep Alimentatie, een bedrag op van € 1.570,- per maand. Geïndexeerd naar 2023 levert dat op een bedrag van € 1.654,- per maand, zodat de behoefte van de minderjarigen wordt vastgesteld op laatstgenoemd bedrag.
De draagkracht
3.48.
Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de minderjarigen tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van hun beider draagkracht.
3.49.
Tussen partijen is het NBI en daarmee de draagkracht van de man in geschil. In de door hem overgelegde berekening heeft de man aangesloten bij zijn jaarinkomen over 2021, te weten € 28.996,-. Tijdens de mondelinge behandeling stelt de man onweersproken dat het inmiddels beter met hem gaat en dat hij, na zijn ziekte en de impact van de echtscheidings-procedure, weer is begonnen met werken. Voor de rechtbank staat daarmee vast dat de man meer zal gaan verdienen dan hij na 2021 heeft gedaan. Ter overbrugging heeft de man vooralsnog een BBZ-uitkering (bijstand voor zelfstandigen) toegewezen gekregen voor de duur van drie maanden.
De vrouw voert aan dat de man meer inkomen kan genieten, zodat uitgegaan moet worden van een grotere verdiencapaciteit dan in 2021. Ter onderbouwing stelt de vrouw dat in het jaar 2022 bedragen zijn overgemaakt door opdrachtgevers ( [naam bedrijf 5] ) die niet terugkomen in de omzetbelasting van dat jaar. De man betwist deze stelling gemotiveerd. Volgens de man is deze omzet door hem gefactureerd in 2021 en door de opdrachtgevers betaald in 2022.
Aangezien de door de vrouw bedoelde geldstromen zichtbaar zijn en er niet is ingegrepen door de Belastingdienst, sluit de rechtbank aan bij de gemotiveerde betwisting van de man. Daarnaast voert de vrouw aan dat de man klaarblijkelijk bedragen blijft opnemen uit het bedrijf waardoor de rekening-courantschuld toeneemt en dit is volgens haar verkapt salaris. De vrouw is van mening dat de man dit op termijn moet terugbetalen door de uitkering van dividend en dat voor nu rekening gehouden moet worden met dit inkomen.
De rechtbank passeert deze stelling, omdat uit de overgelegde cijfers niet blijkt dat er binnenkort voldoende vermogen in de onderneming zal zijn om dividend uit te kunnen keren. Ook zal de rechtbank de stelling van de vrouw dat de man de mogelijkheid heeft in loondienst te gaan werken, passeren. Gelet op de huidige zorgregeling (co-ouderschap) is het geen gegeven dat de man bij een functie in loondienst meer inkomen kan verdienen dan als directeur-grootaandeelhouder van [naam bedrijf 2]
De vrouw stelt, naar het oordeel van de rechtbank, terecht dat de man zichzelf in beginsel als directeur-grootaandeelhouder op grond van de gebruikelijkloonregeling van de Belastingdienst een minimuminkomen kan uitkeren. Dit inkomen bedraagt in 2023 € 51.000,-. Hoewel dit standpunt van de vrouw juist is, heeft de man de belastingdienst verzocht om zijn gebruikelijk loon op nihil te stellen voor het jaar 2022 (productie 21). De man stelt, onweersproken, dat hij hier nog geen reactie op heeft ontvangen. Het is de rechtbank niet bekend of de man een zelfde verzoek heeft ingediend voor het jaar 2023.
Voor de rechtbank is dat op dit moment niet relevant. Immers, ook al wordt rekening gehouden met het minimuminkomen van € 51.000,-, dan staat daar een forse schuldenlast tegenover. Uit de stukken en de toelichting tijdens de mondelinge behandeling volgt dat de man voldoende gemotiveerd heeft onderbouwd dat er verschillende schulden zijn, zoals bij DUO, de ING Bank, de rekening-courantschuld bij [naam bedrijf 2] en de leningen bij zijn ouders. De man verklaart dat hij na het uitspreken van de echtscheiding, gelet op de omvang van de totale schuldenlast, een traject van schuldhulpverlening in zal gaan. Volgens de man heeft hij onvoldoende inkomsten om de schulden zonder een dergelijk traject af te lossen en is hij nog altijd genoodzaakt geld te lenen bij zijn ouders om te kunnen voorzien in zijn levensonderhoud. Deze onderbouwde stellingen van de man heeft de vrouw niet, dan wel onvoldoende, weersproken. Voor zover de vrouw heeft bedoeld te zeggen dat de schulden vermijdbaar en verwijtbaar zijn, overweegt de rechtbank dat hier geen sprake van is. Ook gaat de rechtbank voorbij aan het verweer van de vrouw dat alleen met schulden rekening gehouden mag worden voor zover hierop wordt afgelost. Uit vaste rechtspraak volgt dat voor het in aanmerking nemen van een schuld bij de bepaling van de draagkracht niet is vereist dat op deze schuld wordt afgelost.
Alles overziend ziet de rechtbank geen aanleiding om een berekening te maken en zal de rechtbank aan de zijde van de man rekening houden met een inkomen op bijstandsniveau. Zijn draagkracht wordt daarom aan de hand van de draagkrachttabel behorende bij het rapport van de Expertgroep Alimentatie vastgesteld op het minimumbedrag van € 50,- per maand.
3.50.
Wat betreft de draagkracht van de vrouw overweegt de rechtbank als volgt. Zij is een verzorgende ouder die een uitkering op grond van de Participatiewet naar de norm van een alleenstaande (al dan niet samen met een kindgebonden budget) ontvangt. Omdat zij de verzorgende ouder is, wordt gelet op het rapport van de Expertgroep Alimentatie geen draagkracht aangenomen. De rechtbank gaat daarmee voorbij aan de stelling van de man dat vrouw meer kan verdienen. Op dit moment is dat naar het oordeel van de rechtbank niet van belang. De behoefte van de minderjarigen is zodanig hoog dat er in dit geval, ook bij een verdiencapaciteit aan de zijde van de vrouw, geen draagkrachtvergelijking gemaakt wordt, omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen ver onder de behoefte van de minderjarigen zal liggen.
3.51.
Omdat een draagkrachtvergelijking achterwege blijft, is de bijdrage van de man beperkt tot zijn draagkracht.
De zorgkorting
3.52.
De man stelt, onweersproken, aanspraak te kunnen maken op toepassing van een zorgkorting van 35%.
3.53.
Omdat de behoefte van de minderjarigen € 1.654,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 579,- per maand.
3.54.
De draagkracht van beide ouders tezamen is onvoldoende om volledig in de behoefte van de minderjarigen te voorzien, zodat het tekort ( € 1.604,-) aan beide ouders voor de helft wordt toegerekend. Omdat de helft van dit tekort (€ 802,-) hoger is dan de zorgkorting kan de man de zorgkorting niet in mindering brengen op de eerder berekende bijdrage.
De conclusie
3.55.
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen van € 50,- per maand in totaal in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
3.56.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
Partnerbijdrage
3.57.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 3.296,25 bruto per maand vast te stellen, bij vooruitbetaling te voldoen.
3.58.
De man voert gemotiveerd verweer.
3.59.
De Nederlandse rechter is op grond van artikel 3 sub a van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) bevoegd om van het alimentatieverzoek kennis te nemen.
3.60.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het Nederlands recht toepassen op het verzoek tot vaststelling van een partnerbijdrage, omdat de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
3.61.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De hoogte van de behoefte van de vrouw
3.62.
De vrouw stelt haar huwelijksgerelateerde behoefte op € 3.007,- per maand en legt ter onderbouwing een behoeftelijst over. De man weerspreekt deze behoeftelijst en stelt dat de behoefte berekend moet worden aan de hand van de hofnorm omdat er geen reden is af te wijken van deze rekenmethode.
De bepaling van de behoefte aan partneralimentatie is maatwerk, maar voor het bepalen van de netto behoefte is ook een vuistregel (de zogenoemde hofnorm) beschikbaar. Deze vuistregel kan worden toegepast, tenzij voldoende gemotiveerd is dat niet deze vuistregel maar een behoeftelijst toegepast moet worden. De vrouw geeft tijdens de mondelinge behandeling aan dat de behoefte op basis van de hofnorm overeen zal komen met de door haar eerder gestelde behoefte. Naar het oordeel van de rechtbank is op geen enkele wijze door de vrouw onderbouwd waarom in dit geval afgeweken moet worden van de vuistregel. De behoefte van de vrouw wordt daarom berekend aan de hand van de hofnorm. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat een aantal posten, zoals door de vrouw is opgevoerd in haar behoeftelijst, ook zien op de kosten van de minderjarigen terwijl de behoeftelijst een representatie moet zijn van de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
3.63.
In aansluiting op wat is overwogen in rechtsoverwegingen 3.43. tot en met 3.46. bepaalt de rechtbank het netto gezinsinkomen van partijen in 2021 op € 6.000,- per maand. Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling expliciet aangegeven dat het netto gezinsinkomen voor zowel de kinder- als de partnerbijdrage gemaximeerd moet worden op € 6.000,- per maand. Op grond van rechtsoverweging 3.47. bepaalt de rechtbank de behoefte van de minderjarigen in 2021 op € 1.570,- per maand. Deze kosten van de kinderen worden in mindering gebracht op het netto besteedbaar gezinsinkomen. Dan resteert een bedrag van € 4.430,- per maand, waarvan 60% ofwel een bedrag van afgerond € 2.658,- per maand kan worden beschouwd als netto-behoefte van de vrouw aan alimentatie. Geïndexeerd naar heden bedraagt de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 2.801,- netto per maand.
3.64.
Om de aanvullende behoefte van de vrouw te berekenen, moet op de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw haar eigen inkomen in mindering worden gebracht. Vast staat dat de vrouw op dit moment een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet. Van het inkomen uit loondienst dat zij geniet, zijn geen stukken overgelegd, anders dan de vermelding ervan op de overgelegde uitkeringsspecificaties. Dit loon wordt in mindering gebracht op haar uitkering. De man stelt dat de vrouw in staat moet zijn een hoger inkomen te verdienen en dat zij nalaat stukken over te leggen waaruit blijkt dat zij op zoek is naar werk waarbij zij meer uren kan maken. Vast staat dat de vrouw in Israël een bachelor opleiding gedragswetenschappen heeft afgerond. Onweersproken stelt de vrouw dat zij tijdens deze studie in verwachting raakte van [minderjarige 1] en dat zij de vervolgstudie daarom niet heeft afgemaakt. Dit is volgens de vrouw de reden dat zij geen relevante werkervaring heeft opgedaan. Op dit moment verricht de vrouw 10 uur per week administratieve werkzaamheden bij een transportbedrijf. Hoewel zij meer uren wil werken, is dat volgens haar momenteel niet aan de orde vanwege de taalbarrière en het feit dat zij bij haar huidige werkgever niet meer kan werken. De man weerspreekt dit en de vrouw heeft geen stukken ter onderbouwing van haar stellingen overgelegd. Tijdens de mondelinge behandeling verklaart de vrouw dat zij, na de voltooiing van haar opleiding van de Nederlandse taal, de wens heeft om haar uren uit te breiden tot circa 25 uur. Hoewel niet te verwachten is dat zij binnen afzienbare tijd geheel of gedeeltelijk in eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien, acht de rechtbank het desondanks redelijk nu al rekening te houden met een hoger inkomen aan de zijde van de vrouw. Gezien de leeftijd van de vrouw, haar opleidingsniveau, de situatie op de arbeidsmarkt en de co-ouderschapsregeling zal de rechtbank haar verdiencapaciteit baseren op het minimumloon. De vrouw stelt, onweersproken, dat zij drie keer per week gedurende twee uur Nederlandse les heeft. Het door haar gewenste aantal werkuren per week (25 uur) wordt daarom verminderd met zes lesuren. Het minimumloon voor 21 jaar en ouder bedraagt in 2023 afgerond € 1.934,- bruto per maand (en € 2.089 bruto per maand inclusief 8% vakantietoeslag). De bedragen van het wettelijk minimumloon gelden voor een volledige werkweek. Afhankelijk van de sector waarin men werkt en de mogelijke cao-afspraken die voor die sector gelden, is dit meestal 36, 38 of 40 uur. Omdat de vrouw geen stukken van haar inkomen uit dienstverband heeft overgelegd, is het voor de rechtbank niet bekend wie haar werkgever is, laat staan welke cao voor haar geldt. Het enige aanknopingspunt dat de rechtbank heeft, is de verklaring van de vrouw dat zij werkt bij een transportbedrijf. Dit is onvoldoende om met zekerheid te stellen wat in het geval van de vrouw een volledige werkweek inhoudt.
In redelijkheid zal de rechtbank daarom aannemen dat dit voor haar 38 uur per week zal zijn. De verdiencapaciteit van de vrouw wordt daarmee gesteld op € 1.044,- bruto per maand inclusief vakantietoeslag en dat is eveneens € 1.044,- netto per maand (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening). Dit bedrag wordt in mindering gebracht op de eerder berekende huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw.
3.65.
Op basis van het voorgaande stelt de rechtbank de aanvullende behoefte van de vrouw vast op € 1.757,- netto per maand.
De draagkracht van de man
3.66.
De man betwist dat hij draagkracht heeft om de gevraagde bijdrage te voldoen.
3.67.
De rechtbank zal de draagkracht van de man berekenen aan de hand van de aanbevelingen opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatie (Tremarapport).
3.68.
Onder verwijzing naar rechtsoverweging 3.49. zal de rechtbank het verzoek van de vrouw afwijzen. Gelet op de enorme schuldenlast waarmee ongeacht of hierop wordt afgelost rekening gehouden moet worden, is de rechtbank van oordeel dat het de man aan draagkracht ontbreekt om enige bijdrage aan de vrouw te voldoen.
Afwikkeling van het huwelijksvermogensregime
3.69.
De man verzoekt – na wijziging – te bepalen:
- dat de vermogensrechtelijke afwikkeling zal plaatsvinden als aangegeven onder punt 19 tot en met 34 van het verweerschrift, waarbij de vrouw in ieder geval aan de man dient te voldoen een bedrag van € 3.750 in verband met de toedeling van de auto en een bedrag van € 6.144,50 in verband met de aan haar toegedeelde
goederen, dan wel de bedragen die de rechtbank redelijk en billijk acht.
  • te bepalen dat de vrouw draagplichtig is voor de helft van alle door partijen aangegane schulden, waaronder, doch niet uitsluitend, de schulden opgenomen in bijlage 4 bij het verweerschrift van de man van 3 mei 2022, alsmede de schuld in rekening-courant bij [naam bedrijf 2] van minimaal € 83.258,-.
  • te bepalen dat de vrouw draagplichtig is voor de (helft van de) ten behoeve van de gezamenlijke huishouding aangegane schulden, zijnde
€ 78.130,30 te verhogen met de helft van de huwelijkse belastingschuld, alsmede te
bepalen dat zij dit bedrag binnen twee weken na de beschikkingsdatum aan de man
dient te voldoen.
3.70.
De vrouw voert gemotiveerd verweer en verzoekt de verdeling van de huwelijksvermogensbestanddelen vast te stellen op de wijze zoals omschreven in het aanvullend verzoekschrift en met name – naar de rechtbank begrijpt – onder 4.2.3.
3.71.
Omdat de Nederlandse rechter op grond van Brussel II-bis rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen (artikel 5 lid 1 Verordening huwelijksvermogensstelsels).
3.72.
Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing. Niet gebleken is dat partijen een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht. Zij hadden bij de huwelijksvoltrekking dan wel kort daarna geen nationaliteit gemeenschappelijk in de zin van artikel 15, lid 1 van het Verdrag.
Partijen hebben hun eerste gewone verblijfplaats na de huwelijksvoltrekking op het grondgebied van dezelfde staat gevestigd. Omdat geen van de uitzonderingen van artikel 4, lid 2 van het Verdrag zich heeft voorgedaan, werd krachtens het bepaalde in artikel 4, lid 1 van het Verdrag vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking het recht van de eerste gewone verblijfplaats, te weten het recht van Israël, van toepassing op het huwelijksvermogens-regime. Dit recht is daarop nog steeds van toepassing.
3.73.
Het Israëlische huwelijksvermogensrecht is hoofdzakelijk geregeld in de Wet op de vermogensrechtelijke betrekkingen tussen echtgenoten. Deze wet regelt allereerst de voorwaarden voor een vermogensovereenkomst tussen echtgenoten. Vast staat dat hiervan geen sprake is. Hoofdstuk twee van de Wet op de vermogensrechtelijke betrekkingen bevat de regels die van toepassing zijn bij gebreke van een huwelijksovereenkomst. Deze regeling is alleen van toepassing op echtgenoten die op of na 1 januari 1974 zijn gehuwd omdat de wet pas op die datum in werking is getreden. Een van de essentiële bepalingen van de wet is § 5. Hieruit volgt dat de vermogensregeling bij de ontbinding van een huwelijk door echtscheiding zodanig wordt uitgevoerd dat het totale vermogen van beide echtgenoten in gelijke delen tussen hen wordt verdeeld. Bij de bepaling van het totale vermogen worden de volgende goederen niet in aanmerking genomen:
  • het voorhuwelijkse vermogen van de echtgenoten;
  • hetgeen ieder van hen tijdens het huwelijk door schenking of door overlijden heeft ontvangen;
  • de goederen die krachtens een schriftelijke overeenkomst tussen de echtgenoten van de vermogensregeling moeten worden uitgesloten.
De schulden van elke echtgenoot worden eerst afgetrokken van de geschatte waarde van zijn/haar vermogen.
3.74.
Kort gezegd is het wettelijk huwelijksvermogensstelsel in Israël en voor zover relevant als volgt te beschrijven. Tijdens het huwelijk blijven de vermogens van de echtgenoten gescheiden. Bij de ontbinding van het huwelijk door echtscheiding moet, na aftrek van alle schulden, een vermogensoverheveling plaatsvinden met betrekking tot de helft van het onderlinge verschil tussen de gedurende het huwelijk verworven vermogens van de echtelieden, met uitzondering van goederen die zij tijdens het huwelijk op grond van vererving of schenking hebben ontvangen.
3.75.
Naar Israëlisch recht is de peildatum voor de vermogensregeling de datum van de echtscheiding. Op de echtscheiding is Nederlands recht van toepassing zodat als peildatum geldt de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. De peildatum ligt in de toekomst en daarom kan op dit moment niet worden beoordeeld of op die datum sprake is van een vermogensoverheveling.
3.76.
Voorgaande is met partijen besproken tijdens de mondelinge behandeling. Daarop is hun de gelegenheid gegeven te bezien of zij in nader overleg tot overeenstemming kunnen komen. Uit de berichten van 4, 5 en 8 mei 2023 volgt dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt. De vrouw wenst een nieuwe mondelinge behandeling en de man geeft aan dat na het aanleveren van alle van belang zijnde stukken bezien kan worden of de zaak schriftelijk kan worden afgedaan, dan wel dat een nieuwe mondelinge behandeling nodig is.
3.77.
De rechtbank zal de zaak voor wat betreft de afwikkeling van het huwelijksgoederenregime pro forma aanhouden tot 1 september 2023. In de komende periode zullen partijen de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand moeten bewerkstelligen.
Partijen moeten vervolgens ieder uiterlijk op voornoemde pro forma datum aan de rechtbank hun standpunten kenbaar maken over de, naar Israëlisch recht bedoelde, vermogensregeling. Van belang is dat aan de hand van de stellingen en daarbij behorende onderbouwende stukken een eventuele vermogensoverheveling kan worden vastgesteld. Het ligt op de weg van ieder van partijen de rechtbank hierover van de benodigde informatie te voorzien en zelf een voorstel daartoe in te dienen. Daarbij verzoekt de rechtbank partijen ook aan te geven of zij al dan niet een voortgezette mondelinge behandeling wensen.
Verstrekken gegevens
3.78.
De man verzoekt te bepalen dat de vrouw alle voor de echtscheiding van belang zijnde gegevens moet verstrekken, waaronder, doch niet uitsluitend, stukken waaruit blijkt van haar inkomen (onder andere alle door haar tot op heden ontvangen inkomensspecificaties) en de bankafschriften van het afgelopen half jaar van alle op haar naam staande en/of in haar beheer zijnde bankrekeningen waar ook ter wereld, op straffe
van een dwangsom van € 250,- per dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, die zij in gebreke blijft de gevraagde informatie te verstrekken.
3.79.
De vrouw voert verweer.
3.80.
De rechtbank wijst dit verzoek bij gebrek aan belang af voor zover het ziet op de alimentatieverzoeken. Op deze verzoeken wordt immers in deze beschikking definitief beslist. Voor zover het verzoek ziet op het afwikkelen van het huwelijksvermogen houdt de rechtbank dit deel van het verzoek aan, samen met de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime.
Proceskosten
in de procedure met zaaknummer / rekestnummer: C/10/633761 / FA RK 22-1125:
3.80.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.
in de procedure met zaaknummer / rekestnummer: C/10/637767 / FA RK 22-3089:
3.80.2.
Omdat ten aanzien van de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime en het verzoek tot verstrekken van gegevens in dat kader nog geen eindbeslissing wordt gegeven, wordt nu ook nog geen beslissing genomen over de proceskosten.

4..De beslissing

De rechtbank:
in de procedure met zaaknummer / rekestnummer: C/10/633761 / FA RK 22-1125:
4.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op 17 mei 2013 te Ede;
4.2.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2015 te [geboorteplaats 1] en [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2016 te [geboorteplaats 2] , bij de vrouw zal zijn;
4.3.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 3] 2020 te [geboorteplaats 3] , bij de man zal zijn;
4.4.
neemt op de onderlinge regeling die partijen over de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken hebben getroffen, te weten:
  • de minderjarigen verblijven de ene week van maandag 8:30 uur tot woensdag 8:30 uur bij de man en de andere week van vrijdag 8:30 uur tot woensdag 8:30 uur. Als een minderjarige ziek is, kan er iets uitloop zijn omdat de andere minderjarigen naar school moeten worden gebracht, voordat de overdracht met de zieke minderjarige kan plaatsvinden;
  • de overdracht van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] vindt plaats bij school, waarbij de vrouw de ene week op maandag de kinderen naar school brengt en de man op woensdag. De andere week brengt de vrouw de kinderen op vrijdag naar school en de man de kinderen op woensdag;
  • de overdracht van [minderjarige 3] vindt plaats via de opvang, waarbij de vrouw de ene week op maandag [minderjarige 3] naar de opvang brengt en de man op woensdag. De andere week brengt de vrouw [minderjarige 3] op vrijdag naar de opvang en de man op woensdag. Zodra [minderjarige 3] naar school/peuterspeelzaal gaat, zal de overdracht via school verlopen;
  • tijdens de vakanties zullen de overdrachtsmomenten plaatsvinden op de parkeerplaats van [naam bedrijf 1] , hetgeen vlakbij de woning van de vrouw is gelegen. Als er onverhoopt naast de vakanties ook overdrachtsmomenten zijn die niet via school/opvang verlopen, zal de overdracht ook op deze parkeerplaats plaatsvinden;
  • op het moment dat de kinderen bij de ene ouder verblijven kunnen en mogen zij telefonisch contact opnemen met de andere ouder op zondag om 17.30 uur, waarbij de ouder die de zorg draagt van de kinderen op dat moment, dit faciliteert en bevordert. Als de andere ouder niet opneemt, zal die zo snel mogelijk terugbellen. Het is niet de bedoeling dat de ene ouder blijft bellen / berichten blijft sturen naar de andere ouder. Wanneer de kinderen tenminste vijf dagen bij de ene ouder verblijven, is er tenminste één belmoment. Bij tenminste zeven dagen zijn er tenminste twee belmomenten. Dit wordt vooraf tussen partijen afgesproken;
  • tijdens de vakanties zullen de minderjarigen de ene helft van de tijd bij de ene ouder en de andere helft van de tijd bij de andere ouder doorbrengen;
  • tijdens de zomervakantie zullen de minderjarigen in overleg twee weken aaneengesloten bij beide ouders doorbrengen alsmede bij iedere ouder één week;
  • in de even jaren verblijven de minderjarigen de voorjaarsvakantie en de herfstvakantie alsmede eerste week van de Kerstvakantie en de eerste week van de meivakantie bij de man. In de oneven jaren zal dit omgekeerd zijn;
  • de minderjarigen verblijven tijdens Pasen, Hemelvaartsdag, Pinksteren, Koningsdag, de verjaardagen van de minderjarigen en de verjaardagen van de ouders bij de ouder bij wie ze conform de normale regeling verblijven;
4.5.
stelt de verdeling van de Joodse feestdagen, in het kader van de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt vast;
  • de minderjarigen verblijven op Seideravond, Rosj Hasjana en Poerim bij de vrouw;
  • de minderjarigen verblijven de overige Joodse feestdagen bij de ouder bij wie zij volgens de normale regeling verblijven. Het staat partijen vrij hier in onderling overleg andere afspraken over te maken;
  • de minderjarigen worden niet van school gehouden, tenzij partijen het hierover eens zijn;
4.6.
bepaalt dat de vrouw met ingang van het tijdstip waarop de echtscheidings-beschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, huurster zal zijn van de echtelijke woning aan [adres];
4.7.
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van heden als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, voor de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling zal voldoen € 50,- per maand in totaal;
4.8.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding en het huurrecht;
4.9.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.10.
wijst af het meer of anders verzochte.
in de procedure met zaaknummer / rekestnummer: C/10/637767 / FA RK 22-3089:
4.11.
bepaalt dat de behandeling van de zaak ten aanzien van de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime en het verzoek tot verstrekken van gegevens in dat kader wordt aangehouden tot
1 september 2023 PRO FORMA, met verzoek aan de partijen vóór de pro forma-datum over te leggen:
  • het bewijs van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
  • een voorstel tot afwikkeling naar Israëlisch recht;
  • een overzicht van eventueel te verrekenen bedragen, zo mogelijk voorzien van stukken ter onderbouwing;
4.12.
bepaalt dat tot verdere behandeling pas wordt overgegaan nadat partijen de hiervoor genoemde informatie hebben overgelegd;
4.13.
deelt partijen mee dat als voor de pro-formadatum geen bericht is ontvangen of door beide partijen de gevraagde stukken niet (volledig) zijn overgelegd zonder dat uitstel is gevraagd, de rechter kan besluiten ervan uit te gaan dat partijen geen prijs stellen op verdere behandeling. In dat geval zal de zaak op de stukken worden afgedaan;
4.14.
houdt iedere overige beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.B. van den Enden, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. L.M. Coenraad en mr. L. Berghuis-Knijff, rechters, tevens kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. L.M. de Witte op 19 mei 2023.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend gemaakt.