ECLI:NL:RBROT:2023:7537

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 augustus 2023
Publicatiedatum
24 augustus 2023
Zaaknummer
C/10/649461 / HA ZA 22-1009
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake de verdeling van een gezamenlijk vermogen en de teruggave van goederen na beëindiging van een affectieve relatie

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee partijen die van 1976 tot 2004 een affectieve relatie hebben gehad. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.J.A. Bosch, vordert een verklaring voor recht dat het gezamenlijk vermogen van partijen € 44.357,12 bedraagt en dat dit bedrag moet worden verdeeld. De gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. F. Laros, betwist deze vorderingen en stelt dat het saldo op de beleggingsrekening volledig aan haar toebehoort, aangezien zij deze rekening heeft gevoed. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beleggingsrekening op naam van beide partijen stond, maar dat er onvoldoende bewijs is dat partijen de bedoeling hadden om het saldo te delen. De rechtbank concludeert dat de gedaagde gerechtigd is tot het volledige saldo van de beleggingsrekening, waardoor de vorderingen van de eiser worden afgewezen. Daarnaast vordert de eiser de teruggave van drie prenten, waarvan de rechtbank vaststelt dat twee al zijn teruggegeven. De rechtbank oordeelt dat de eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de derde prent nog in het bezit van de gedaagde is. De rechtbank wijst de vorderingen van de eiser af en heft het beslag op dat door de eiser is gelegd. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/649461 / HA ZA 22-1009
Vonnis van 30 augustus 2023 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser],
wonende te Rotterdam,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. J.J.A. Bosch te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. F. Laros te Rotterdam.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 28 november 2022, met producties;
  • de conclusie van antwoord, houdende eis in reconventie, met producties;
  • de conclusie van antwoord in reconventie en vermeerdering van eis, met producties;
  • de brief van 18 mei 2023 namens [eiser] , met een aanvullende productie;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 21 juli 2023;
  • de pleitnota van mr. Bosch.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
Partijen hebben van 1976 tot 2004 een affectieve relatie gehad. Partijen zijn niet gehuwd geweest, zijn geen geregistreerd partnerschap aangegaan en hebben ook geen samenlevingsovereenkomst gesloten.
2.2.
In 1983 heeft [gedaagde] een woning gekocht in Rotterdam. Gedurende hun relatie hebben partijen in die woning gewoond. Om de aankoop van de woning te financieren heeft [gedaagde] een hypothecaire lening afgesloten.
2.3.
[eiser] had destijds een interieurbouwbedrijf en heeft (verbouwings)werkzaamheden verricht in de woning in Rotterdam. [eiser] heeft onder meer een nieuwe keuken en badkamer gemaakt en geïnstalleerd en een marmeren vloer aangelegd.
2.4.
In 1998 hebben partijen de hypothecaire lening overgesloten. Bij de nieuwe leningsovereenkomst waren zowel [gedaagde] als [eiser] partij. De nieuwe hypotheek betrof een beleggingshypotheek. In het kader van de nieuwe hypotheek is een beleggingsrekening geopend die op naam stond van [gedaagde] en [eiser] gezamenlijk.
2.5.
De beleggingsrekening is in de loop van de jaren gevoed door [gedaagde] . [eiser] heeft de rekening niet gevoed.
2.6.
Naast de beleggingsrekening hadden partijen een gezamenlijke betaalrekening.
2.7.
Na het oversluiten van de hypotheek – en nog voor het eindigen van de relatie – heeft [gedaagde] een woning gekocht in Frankrijk. Ook ten behoeve van die woning heeft [eiser] (verbouwings)werkzaamheden verricht.
2.8.
Toen partijen in 2004 uit elkaar gingen, zijn er goederen van [eiser] achtergebleven in de woningen van [gedaagde] , waaronder drie prenten. [eiser] heeft deze goederen nooit opgehaald.
2.9.
Partijen hebben tijdens of na het beëindigen van hun relatie geen afspraken gemaakt over enige financiële afwikkeling van hun relatie. Gesprekken daarover die partijen tot 2005 hebben gevoerd, hadden geen succes.
2.10.
Op 31 december 2021 heeft [gedaagde] de beleggingshypotheek volledig afgelost. Als gevolg daarvan kwam het saldo op de beleggingsrekening vrij. Op 13 januari 2022 is in dat kader een bedrag van € 44.356,23 bijgeschreven op de gezamenlijke betaalrekening die [gedaagde] en [eiser] nog steeds aanhielden. Nog diezelfde dag heeft [gedaagde] van de gezamenlijke rekening een bedrag van € 44.357,12 overgemaakt naar haar privérekening.
2.11.
Op 15 november 2022 heeft [eiser] ten laste van [gedaagde] conservatoir beslag laten leggen onder ING Bank N.V.
2.12.
Bij advocatenbrief van 23 november 2022 heeft [eiser] jegens [gedaagde] aanspraak gemaakt op de helft van het bedrag dat [gedaagde] op 13 januari 2022 van de gezamenlijke rekening naar haar privérekening heeft overgemaakt.

3..Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] vordert – na vermeerdering van eis – dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat het gezamenlijk vermogen van partijen € 44.357,12 bedraagt;
II. dit vermogen zodanig verdeelt dat [gedaagde] aan [eiser] dient te voldoen een bedrag van € 22.157,06 te vermeerderen met de buitengerechtelijke kosten van € 3.323,56, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente;
III. [gedaagde] veroordeelt om drie prenten, te weten de pentekening [tekening 1], de geretoucheerde ets [tekening 2] en de potloodtekening [tekening 3], binnen een maand na betekening van het vonnis aan [eiser] over te dragen, zo nodig op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag tot een maximum van € 25.000,00;
IV. [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt het volgende aan zijn vorderingen ten grondslag:
Vorderingen I en II
  • Primair: zowel de beleggingsrekening als de betaalrekening stond op naam van beide partijen. [eiser] is daarom gerechtigd tot de helft van het saldo dat op die rekeningen stond. Op 13 januari 2022 is een bedrag van € 44.356,23 dat afkomstig was van de beleggingsrekening bijgeschreven op de betaalrekening. Vervolgens heeft [gedaagde] € 44.357,12 overgemaakt naar haar privérekening. De helft van dat bedrag, te weten € 22.157,06, is van [eiser] .
  • Subsidiair: [eiser] heeft werkzaamheden verricht ten behoeve van de woningen van [gedaagde] . Die werkzaamheden hebben geleid tot een waardevermeerdering van de woningen. Daarnaast liggen er nog eigendommen van [eiser] bij [gedaagde] die een waarde vertegenwoordigen. Het bedrag van € 22.157,06 betreft een (zeer gedeeltelijke) vergoeding voor de verrichte werkzaamheden, de daardoor gecreëerde overwaarde en de achtergebleven goederen.
Vordering III
- [gedaagde] heeft de pentekening [tekening 1] en de geretoucheerde ets [tekening 2] al teruggegeven. De potloodtekening ‘ [tekening 3]’ heeft zij nog. Dat is een tekening die [eiser] van [gedaagde] heeft gemaakt.
3.3.
[gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met veroordeling van [eiser] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad in de proces- en nakosten. [gedaagde] voert daartoe het volgende aan:
Vorderingen I en II
  • [gedaagde] is de enige die de beleggingsrekening heeft gevoed en dus komt het vrijgekomen saldo haar toe.
  • [gedaagde] betwist dat de werkzaamheden die [eiser] ongeveer dertig jaar geleden heeft verricht op dit moment nog leiden tot een waardevermeerdering van de woning. Zij betwist ook de door [eiser] opgegeven waarde van deze werkzaamheden. Bovendien is een vordering ter zake verjaard.
  • Een deel van de goederen op de lijsten die [eiser] heeft overgelegd hebben partijen gekregen of samen gekocht. De goederen die nog in de woning in Frankrijk lagen zijn waarschijnlijk met de verkoop mee overgegaan op de koper. De kast kan [eiser] komen ophalen. Verder betwist [gedaagde] dat de goederen de waarde hebben zoals door [eiser] vermeld.
Vordering III
- [gedaagde] betwist dat zij de pentekening ‘ [tekening 3]’ nog heeft.
in reconventie
3.4.
[eiseres] vordert dat de rechtbank voor zover mogelijk bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht verklaart dat het bedrag van € 44.357,12 volledig aan [eiseres] toebehoort als zijnde haar privévermogen;
de beslagen opheft, althans [verweerder] veroordeelt de door hem gelegde conservatoire beslagen op te heffen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 per dag of gedeelte daarvan dat hij daartoe in gebreke blijft, met een maximum van € 50.000,00;
[verweerder] veroordeelt in de proces- en nakosten.
3.5.
Aan vordering A legt [eiseres] hetzelfde ten grondslag als wat zij als verweer op vorderingen I en II van [verweerder] heeft aangevoerd. Ten aanzien van vordering B voert [eiseres] aan dat [verweerder] geen deugdelijke vordering op haar heeft, zodat het beslag moet worden opgeheven.
3.6.
[verweerder] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiseres] .
Naast hetgeen hij in conventie al heeft aangevoerd, voert hij daartoe nog aan dat het beslag rechtmatig is en zolang de procedure loopt moet worden gehandhaafd.

4..De beoordeling in conventie en reconventie

4.1.
Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en reconventie, bespreekt de rechtbank de vorderingen gezamenlijk.
Van wie is het saldo op de beleggingsrekening?
4.2.
Partijen twisten over de vraag aan wie het geld toebehoort dat eind 2021 op de beleggingsrekening stond en begin 2022 op de gezamenlijke betaalrekening van partijen is bijgeschreven. De beleggingsrekening stond op naam van beide partijen. Dat is een aanwijzing dat beide partijen gerechtigd waren tot de helft van het saldo op die rekening. De tenaamstelling is echter niet doorslaggevend. Als tussen partijen in geschil is wie in hun onderlinge verhouding tot het saldo gerechtigd is, komt het aan op de bedoeling die partijen hebben gehad. [1]
4.3.
Dat partijen de bedoeling hadden dat zij beiden gerechtigd waren tot de helft van het saldo op de beleggingsrekening, is niet komen vast te staan. Dat [eiser] ervan uitging dat de helft van het saldo van hem was, zoals hij heeft aangevoerd, is in ieder geval onvoldoende om die bedoeling aan te nemen. Daaruit blijkt hooguit wat
zijnbedoeling was; niet wat de bedoeling van [gedaagde] was. Zij heeft juist betwist dat het de bedoeling was het saldo op de beleggingsrekening met elkaar te delen. Uit het gegeven dat de hypotheek op beider naam stond kan evenmin de bedoeling worden afgeleid dat beide partijen gerechtigd waren tot de helft van het saldo. Zeker niet nu [gedaagde] als enige de beleggingsrekening heeft gevoed en de overige verplichtingen uit hoofde van de hypothecaire lening heeft voldaan – zelfs tot en met 2021 en dus nog lang nadat partijen uit elkaar zijn gegaan. Uit de toelichting die partijen op zitting hebben gegeven is verder gebleken dat partijen niet gesproken hebben over wie gerechtigd zou zijn tot (welk deel van) het saldo op de beleggingsrekening. Er zijn dus ook geen andere feiten en omstandigheden waaruit valt af te leiden wat de bedoeling van partijen was omtrent het saldo op de beleggingsrekening. Bewijslevering is daarom niet aan de orde.
4.4.
Omdat niet vaststaat dat partijen de bedoeling hadden dat het saldo op de beleggingsrekening aan beiden voor de helft zou toekomen, moet in hun onderlinge verhouding degene die de rekening heeft gevoed worden aangemerkt als gerechtigde tot het saldo op de rekening. Dat is [gedaagde] . Dat betekent dat [gedaagde] gerechtigd is tot het volledige saldo dat op de beleggingsrekening stond en dat begin 2022 is vrijgekomen. De rechtbank zal daarom vordering A van [gedaagde] toewijzen. [2]
4.5.
Voorgaande betekent eveneens dat de vorderingen I en II van [eiser] niet kunnen worden toegewezen op de grond dat hij voor de helft gerechtigd is tot het saldo dat op de beleggingsrekening stond. De rechtbank zal nu beoordelen of zij de vorderingen I en II van [eiser] op andere gronden kan toewijzen.
Is er een andere grondslag die de vorderingen I en II van [eiser] kunnen dragen?
4.6.
De rechtbank stelt het volgende voorop. [eiser] vordert in de eerste plaats te verklaren voor recht dat het
gezamenlijk vermogenvan partijen € 44.357,12 bedraagt (vordering I) en vordert vervolgens
dit vermogente verdelen in die zin dat [gedaagde] € 22.157,06 aan [eiser] moet betalen (vordering II). In samenhang gelezen met vordering I, betreft vordering II in feite dus een vordering tot verdeling van een gemeenschap in de zin van artikel 3:166 BW. Van een gemeenschap is volgens dat artikel sprake als een of meer goederen toebehoren aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk. Kortom, om aan toewijzing van vordering II toe te komen, moet in ieder geval vaststaan dat er goederen zijn die zowel aan [eiser] als aan [gedaagde] toebehoren. Daarvan is echter niet gebleken, zoals de rechtbank toelicht.
4.7.
De goederen die [eiser] in zijn processtukken en ter zitting heeft aangehaald en waarvan hij verdeling of waarvoor hij een vergoeding verlangt, zijn het saldo op de beleggingsrekening en de goederen die in de woningen van [gedaagde] zijn achtergebleven. Hiervoor heeft de rechtbank overwogen dat het saldo dat op de beleggingsrekening stond geheel aan [gedaagde] toebehoort. Dat saldo valt dus in ieder geval niet in een gemeenschap. De goederen die volgens [eiser] zijn achtergebleven in de woningen in Rotterdam en Frankrijk, vallen – de stellingen van [eiser] volgend – evenmin in een gemeenschap. [eiser] stelt namelijk dat het
zijneigendommen zijn; niet dat het
gezamenlijkeeigendommen betreffen. Hoewel goed denkbaar is dat [eiser] en [gedaagde] gedurende hun relatie gezamenlijk goederen hebben aangeschaft of verkregen, heeft [eiser] daarover niets gesteld. Aan bewijslevering komt de rechtbank dan ook niet toe. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat ook de woningen niet in een gemeenschap vallen (of vielen); die behoren (of behoorden) immers volledig toe aan [gedaagde] .
4.8.
Nu niet is komen vast te staan dat er sprake is van een gemeenschap, kan van een verdeling ook geen sprake zijn. De vorderingen van [eiser] liggen reeds daarom voor afwijzing gereed.
4.9.
Ook als de rechtbank de vorderingen van [eiser] welwillend leest en vordering II als een separate betalingsvordering – en dus niet als een verdelingsvordering – leest, kan de rechtbank niet tot een toewijzing komen. De rechtbank licht dat toe.
Vergoeding voor achtergebleven goederen?
4.10.
Volgens [eiser] zijn er goederen van hem achtergebleven in de woningen van [gedaagde] en strekt zijn vordering ertoe een vergoeding voor die goederen te krijgen.
4.11.
Dat er goederen van [eiser] in de woningen van [gedaagde] zijn achtergebleven na het einde van de relatie in 2004, staat niet ter discussie. Voor zover die goederen er ook thans – bijna twintig jaar later – nog zijn, biedt artikel 5:2 BW [eiser] – behoudens eventuele verjaringstermijnen – de mogelijkheid om teruggave van die goederen te vorderen. Dat is echter niet wat [eiser] in deze procedure doet. [3] [eiser] vordert geen teruggave, maar een vergoeding van de waarde van de goederen. Dat komt in feite neer op een gedwongen aanschaf van die goederen door [gedaagde] . Daar biedt de wet geen grondslag voor. Voor zover [eiser] zou menen dat [gedaagde] de goederen onrechtmatig onder haar houdt en het bedrag van € 22.157,06 moet worden aangemerkt als schadevergoeding, heeft hij daartoe onvoldoende gesteld. Voor zover de goederen er inmiddels niet meer zijn doordat [gedaagde] ze heeft weggedaan, komt [eiser] ook geen schadevergoeding toe. Nog los van de vraag of zijn vordering inmiddels is verjaard, feit is dat hij de goederen in 2004, aan het einde van de relatie, heeft achtergelaten, zonder dat daarover afspraken zijn gemaakt. Hij heeft inmiddels jarenlang zich niet om die goederen bekommerd. Dan kan hij moeilijk [gedaagde] verwijten dat zij niet alle zaken voor hem heeft bewaard.
4.12.
Kortom, het bedrag van € 22.157,06 kan niet worden aangemerkt als (schade)vergoeding voor achtergebleven goederen.
Vergoeding voor verrichte werkzaamheden?
4.13.
[eiser] voert verder nog aan dat door zijn (verbouwings)werkzaamheden de waarde van de woningen van [gedaagde] is gestegen. Zijn vordering strekt er volgens hem dan ook (mede) toe een vergoeding voor de door hem gecreëerde overwaarde te ontvangen.
4.14.
Dat [eiser] werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van de woningen van [gedaagde] , staat niet ter discussie. De stelling van [eiser] is dat door zijn werkzaamheden de waarde van de woningen is toegenomen en dat [gedaagde] daar als eigenaar van de woningen dus rijker van is geworden. [eiser] lijkt hiermee een beroep te doen op ongerechtvaardigde verrijking in de zin van artikel 6:212 BW. De rechtbank is echter van oordeel dat een beroep op artikel 6:212 BW afstuit op het verjaringsverweer dat [gedaagde] heeft gevoerd. De rechtbank licht dat toe.
4.15.
Een vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking verjaart op grond van artikel 3:310 lid 1 BW door verloop van vijf jaar na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. De verjaringstermijn van vijf jaar ving in dit geval aan op het moment dat [eiser] bekend werd met de verrijking van [gedaagde] .
4.16.
[gedaagde] werd verrijkt op het moment dat [eiser] de (verbouwings)werkzaamheden verrichtte. Dat heeft [gedaagde] ook niet betwist. Zij heeft slechts aangevoerd dat zaken die al twintig of dertig jaar in het huis zitten, verouderd zijn en nu niet meer dezelfde waarde hebben. Dat is echter niet relevant. Aangenomen moet namelijk worden dat de (verbouwings)werkzaamheden
op het moment dat zij werden verrichttot een waardevermeerdering van de woning hebben geleid, wat betekent dat [gedaagde]
op dat momentis verrijkt. [4] Eveneens op dat moment werd [eiser] met de verrijking bekend; hij was immers zelf bij de werkzaamheden betrokken.
4.17.
De (verbouwings)werkzaamheden waar het om gaat zijn allemaal verricht voordat partijen uit elkaar zijn gegaan – en dus uiterlijk in 2004. Dat betekent dat de verjaringstermijn uiterlijk in 2004 is aangevangen. Van enige stuitingshandeling nadien is niet gebleken. Dat betekent dat een eventuele vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking (ervan uitgaande dat de verrijking in dit geval ook ongerechtvaardigd is) uiterlijk in 2009 is verjaard.
4.18.
Kortom, het bedrag van € 22.157,06 kan ook niet worden toegewezen als vergoeding voor verrichte werkzaamheden of als compensatie voor de door die werkzaamheden gecreëerde overwaarde.
Conclusie
4.19.
Nu een grondslag voor de vorderingen I en II van [eiser] ontbreekt, zal de rechtbank die vorderingen afwijzen.
Moet [gedaagde] nog prenten teruggeven aan [eiser] ?
4.20.
[eiser] vordert teruggave van drie prenten. Ter zitting is gebleken dat [gedaagde] de pentekening [tekening 1] en de geretoucheerde ets [tekening 2] al aan [eiser] heeft teruggegeven. Voor zover de vordering op die prenten betrekking heeft, zal de rechtbank de vordering dan ook afwijzen.
4.21.
De derde prent, genaamd ‘ [tekening 3]’, heeft [gedaagde] niet teruggegeven. Het betreft een tekening die [eiser] van [gedaagde] heeft gemaakt. [gedaagde] betwist dat zij nog over die tekening beschikt. [eiser] heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd gesteld dat [gedaagde] de tekening nog
weltot haar beschikking heeft. Hij heeft aangegeven over een foto te beschikken waarop te zien is dat de tekening in de woning van [gedaagde] aan de muur hangt, maar die foto dateert van vóór 2004. Daarmee staat allerminst vast dat [gedaagde] op dit moment – bijna twintig jaar later – nog steeds over de tekening beschikt. Nu niet is komen vast te staan dat [gedaagde] over de prent ‘ [tekening 3]’ beschikt, zal de rechtbank de gehele vordering III van [eiser] afwijzen. Overigens is het de rechtbank niet duidelijk welk rechtens te respecteren belang [eiser] heeft bij het verkrijgen van deze prent, terwijl [gedaagde] er wel een duidelijk belang bij heeft dat zij een naaktafbeelding van haarzelf niet aan haar ex-partner hoeft af te geven.
Opheffing beslagen
4.22.
[gedaagde] vordert opheffing van het door [eiser] gelegde beslag. Op grond van artikel 705 lid 2 Rv kan de opheffing van het beslag onder meer worden uitgesproken als summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Volgens de rechtbank is dat het geval. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank niet inziet op welke grond de vorderingen van [eiser] kunnen worden toegewezen, zelfs niet als zij die vorderingen welwillend leest en bij haar beoordeling meerdere grondslagen betrekt. Een afweging van de belangen leidt niet tot handhaving van het beslag. De rechtbank zal het beslag daarom opheffen. [5] Omdat de rechtbank het beslag zelf opheft, hoeft geen dwangsom te worden opgelegd.
Proceskosten
4.23.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad en deze procedure ziet in feite op de (financiële) afwikkeling van die relatie. De rechtbank ziet daarin aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5..De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af;
in reconventie
5.2.
verklaart voor recht dat het bedrag van € 44.357,12 volledig aan [eiseres] toebehoort als zijnde haar privévermogen;
5.3.
heft op het ten laste van [eiseres] onder ING Bank N.V. gelegde beslag;
5.4.
verklaart de beslissing onder 5.3 uitvoerbaar bij voorraad;
in conventie en in reconventie
5.5.
compenseert de proceskosten, zodanig dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. G.B. Plomp en in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2023.
3655/1876

Voetnoten

1.Hoge Raad 9 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6525, r.o. 3.5.2.
2.Dat het saldo van de beleggingsrekening eerst op de gezamenlijke betaalrekening van partijen is gestort, voordat het op de privérekening van [gedaagde] is terechtgekomen, maakt deze conclusie niet anders. Hetgeen de rechtbank heeft opgemerkt over de bedoelingen ten aanzien van de beleggingsrekening, geldt namelijk ook voor de bedoelingen ten aanzien van de gezamenlijke betaalrekening.
3.Behalve ten aanzien van de drie prenten, waar de rechtbank hierna op ingaat.
4.Dat bijvoorbeeld een keuken en badkamer die twintig jaar geleden zijn gerealiseerd inmiddels zijn verouderd en in waarde zijn verminderd, is niet ondenkbaar. Daar staat echter tegenover dat [gedaagde] ook al die tijd van die keuken en badkamer het genot heeft gehad.
5.[gedaagde] vordert opheffing van beslag