4.1.1.Standpunt officier van justitie
Het primair ten laste gelegde (zware mishandeling) kan worden bewezen. De verdachte heeft alle geweldshandelingen die zijn opgenomen in de tenlastelegging op de zitting bekend en in het dossier bevindt zich medische informatie. Er is sprake van zwaar lichamelijk letsel bij de aangeefster. Het opzet op de zware mishandeling kan ook bewezen worden. De verdachte was bevoegd Krav Maga instructeur en dat is een vechtsport, waarbij veel schade kan worden aangebracht. De geweldshandelingen die de verdachte heeft verricht, te weten het meermalen met een gebalde vuist in het gezicht van aangeefster [aangeefster01] (hierna: aangeefster) slaan, het naar de grond werpen van aangeefster en het in de houdgreep houden van aangeefster, in samenhang met zijn kennis van de vechtsport, maken dat de verdachte opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij aangeefster.
4.1.2.Beoordeling
Op basis van de inhoud van het dossier en de door verdachte ter terechtzitting afgelegde verklaring staat vast dat de verdachte in de nacht van 24 op 25 december 2021 in de woning van de aangeefster is geweest en dat het daar tussen hen tot een conflict is gekomen, waarbij geweld is gebruikt. De aangeefster heeft een gebroken schouder, blauwe plekken en zwellingen opgelopen, als gevolg van het handelen van de verdachte.
De verdachte heeft – ook ter terechtzitting – verklaard dat hij de aangeefster op de grond heeft geworpen, vast heeft gehouden (in een houdgreep) en een aantal vuistslagen in haar gezicht en tegen haar hoofd heeft gegeven.
Het primair ten laste gelegde (zware mishandeling)
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of het aan de aangeefster toegebrachte letsel gekwalificeerd kan worden als zwaar lichamelijk letsel als bedoeld in artikel 302 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Uit vaste jurisprudentie blijkt dat als algemene gezichtspunten voor de beantwoording van de vraag of van zwaar lichamelijk letsel sprake is in elk geval kunnen worden aangemerkt de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel (vgl. HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1051). Uit medische verklaringen, daterend van eind december 2021 en begin januari 2022, van de Spoedpoli van de Huisartsenposten Rijnmond en het Spijkenisse Medisch Centrum, volgt de volgende informatie over het letsel van aangeefster.
Uit een X-schouder onderzoek van de Radiologie-afdeling is gebleken dat sprake was van een breuk in de rechterschouder, met weinig dislocatie. Een sling is aangelegd, zodat de arm kon uithangen. Operatief ingrijpen bleek niet nodig te zijn. Bovendien zijn er blauwe plekken en zwellingen geconstateerd. Verdere medische stukken ontbreken in het strafdossier. De rechtbank kan daarom niet vaststellen of aangeefster na begin januari medische behandeling heeft gezocht, noch wat haar medische toestand was/is.
Aangeefster heeft in haar slachtofferverklaring aangegeven dat zij veel pijn heeft (ervaren) door de schouderbreuk en dat zij (nog steeds) beperkt wordt in het uitvoeren van haar dagelijkse bezigheden. De advocaat van aangeefster heeft ter zitting aangegeven dat aangeefster een dag voor de zitting bij de chirurg is geweest en daar te horen heeft gekregen dat zij geopereerd moet worden aan haar schouder, door de wijze waarop de teruggroei van het bot heeft plaatsgevonden. Ook dienaangaande ontbreken medische gegevens.
De rechtbank stelt vast dat volgens de beschikbare medische verklaringen operatief ingrijpen niet noodzakelijk werd geoordeeld. Een (nader) medisch oordeel daarover en over de herstelperiode, evenals een medisch oordeel over de huidige toestand en eventuele toekomstperspectieven ontbreekt. Bij gebreke hiervan kan de rechtbank niet vaststellen of medisch (operatief) ingrijpen als gevolg van het strafbare feit (alsnog) noodzakelijk is, noch beoordelen of (volledig) herstel – en zo ja, binnen welke periode – te verwachten is. De enkele vaststelling dat sprake is van een schouderbreuk, blauwe plekken en zwellingen is – zonder dit te bagatelliseren – niet voldoende om tot het oordeel te komen dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel. De verdachte dient derhalve van het primair ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
Het subsidiair ten laste gelegde (poging tot zware mishandeling)
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of het door de verdachte toegepaste geweld, zoals dat uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting valt af te leiden, kan worden gekwalificeerd als een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij de aangeefster. Van belang voor het oordeel in dat kader is of de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de aangeefster door zijn handelen zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.
De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. Dat het ging om een nare mishandeling, staat buiten kijf. Dit is af te leiden uit onder andere de aangifte, de verklaring van de verdachte ter terechtzitting, alsook het geconstateerde letsel. Echter, naar het oordeel van de rechtbank levert het naar de grond werpen, in een houdgreep houden en het geven van vuistslagen in het gezicht – waarvan niet kan worden vastgesteld hoe hard deze zijn geweest –, gelet op de eisen die de jurisprudentie stelt aan de kwalificatie van ‘zwaar lichamelijk letsel’, niet per definitie, of in de meeste gevallen, een aanmerkelijke kans op het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel op, ook niet indien rekening wordt gehouden met het feit dat de verdachte een Krav Maga instructeur was. Nu hiervan geen sprake is, kan ook niet worden gezegd dat de verdachte door zijn handelen bewust die kans heeft aanvaard. Dit leidt ertoe dat de verdachte ook van het subsidiair ten laste gelegde zal worden vrijgesproken.
Het meer subsidiair ten laste gelegde (mishandeling)
Meer subsidiair is aan de verdachte ten laste gelegd dat hij de aangeefster heeft mishandeld. Dat is door de verdachte bekend. De rechtbank stelt vast dat de verdachte aangeefster heeft mishandeld op 25 december 2021.
Levensgezel?
Met betrekking tot het ten laste gelegde bestanddeel ‘zijn levensgezel’ overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat de aangeefster ten tijde van het ten laste gelegde feit de levensgezel van de verdachte was, in de zin dat zij – beoordeeld naar aard en hechtheid – op het moment van het plegen van het feit met de verdachte een nauwe persoonlijke betrekking onderhield die vergelijkbaar is met die tussen echtgenoten of geregistreerde partners. De aangeefster kan dus niet worden aangemerkt als de levensgezel van de verdachte, zoals bedoeld in artikel 304 Sr. De rechtbank acht derhalve het bestanddeel ‘zijn levensgezel’ niet bewezen en zal de verdachte van die strafverzwarende omstandigheid partieel vrijspreken.