In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een kort geding tussen twee vennoten, [persoon A] en [persoon B], over de voorlopige voortzetting van hun gezamenlijke onderneming, een bakkerij en fastfoodrestaurant in Zwijndrecht. De vordering van [persoon A] is gericht op het verkrijgen van de mogelijkheid om de onderneming te exploiteren, terwijl [persoon B] de onderneming de afgelopen jaren heeft geleid en geen andere inkomsten heeft. De mondelinge behandeling vond plaats op 11 juli 2023, en de voorzieningenrechter heeft op 25 juli 2023 uitspraak gedaan.
De rechtbank oordeelt dat [persoon B] de onderneming voorlopig mag voortzetten, omdat hij de afgelopen jaren de dagelijkse leiding heeft gehad en [persoon A] nauwelijks betrokken was bij de bedrijfsvoering. De voorzieningenrechter concludeert dat de intentie van partijen lijkt te zijn geweest dat [persoon B] de onderneming zonder [persoon A] zou voortzetten. De vorderingen van [persoon A] worden afgewezen, terwijl de vorderingen in reconventie van [persoon B] gedeeltelijk worden toegewezen. [persoon A] wordt veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van [persoon B] zijn begroot op € 1.393,00 in conventie en € 539,50 in reconventie.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken tussen vennoten en de gevolgen van een verstoorde samenwerking. De voorzieningenrechter legt dwangsommen op voor het geval [persoon A] niet voldoet aan de veroordelingen, waaronder het uitschrijven uit het handelsregister en het niet betreden van het winkelpand.