In deze zaak heeft CZ Zorgverzekeringen N.V. een vordering ingesteld tegen [gedaagde01] wegens een achterstand in de betaling van de zorgpremie. De procedure begon met een dagvaarding op 4 juli 2022, gevolgd door een mondelinge behandeling op 9 januari 2023. De eiser, CZ, heeft gesteld dat [gedaagde01] de verzekeringspremie over de maanden juli, augustus, september 2020 en februari 2021 niet heeft betaald, ondanks aanmaningen. CZ vordert een totaalbedrag van € 935,60, bestaande uit een hoofdsom van € 1.024,92 minus reeds verrichte betalingen, plus buitengerechtelijke kosten. [gedaagde01] heeft verweer gevoerd en aangevoerd dat hij niet kan betalen omdat zijn werkgever zijn salaris niet uitbetaalt, wat hem in financiële problemen heeft gebracht.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat [gedaagde01] inderdaad een betalingsachterstand heeft van € 1.024,92, maar dat zijn argument over het niet ontvangen salaris niet kan worden tegengeworpen aan CZ. De rechter heeft de vordering tot betaling van de hoofdsom van € 781,86 toegewezen, maar de gevorderde buitengerechtelijke kosten van € 153,74 zijn afgewezen omdat deze niet correct waren berekend. Daarnaast is [gedaagde01] veroordeeld in de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 699,74. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.