ECLI:NL:RBROT:2023:6641

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 juli 2023
Publicatiedatum
26 juli 2023
Zaaknummer
ROT 22/1016, 22/1018, 22/1023 en 22/1025
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschillen over naheffingsaanslagen parkeerbelasting en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 juli 2023 uitspraak gedaan in vier zaken met betrekking tot naheffingsaanslagen parkeerbelasting die aan eiser zijn opgelegd door de gemeente Rotterdam. De eiser, vertegenwoordigd door mr. N.G.A. Voorbach, heeft beroep ingesteld tegen de besluiten van de heffingsambtenaar, die de naheffingsaanslagen had vernietigd maar geen proceskostenvergoeding had toegekend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de naheffingsaanslagen zijn opgelegd op verschillende data en dat de eiser in totaal zeventien naheffingsaanslagen heeft ontvangen. De rechtbank heeft het beroep in de zaak ROT 22/1025 niet-ontvankelijk verklaard omdat eiser geen besluit had overgelegd waartegen het beroep zich richtte. In de andere zaken (ROT 22/1016, 22/1018 en 22/1023) heeft de rechtbank geoordeeld dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd en dat er geen aanleiding is voor het toekennen van een proceskostenvergoeding. De rechtbank heeft geoordeeld dat de wetgever heeft voorzien in de mogelijkheid om naheffingsaanslagen toe te zenden zonder dat er een kennisgeving op het voertuig wordt achtergelaten, en dat het tijdsverloop tussen het parkeren en de naheffingsaanslag geen bijzondere omstandigheid vormt die een beroep op het evenredigheidsbeginsel rechtvaardigt. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en het griffierecht niet teruggegeven.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/1016, 22/1018, 22/1023 en 22/1025

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juli 2023 in de zaken tussen

[naam eiser], uit [plaatsnaam], eiser,

(gemachtigde: mr. N.G.A. Voorbach),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, verweerder,

(gemachtigden: mr. J.K. Lanser & mr. P. van Hattem).

Inleiding

Verweerder heeft de volgende naheffingsaanslagen parkeerbelasting aan eiser opgelegd:
- dagtekening 17 mei 2021, in totaal € 67,06, bestaande uit € 1,76 aan verschuldigde parkeerbelasting en € 65,30 aan kosten naheffing (vorderingsnummer [nummer 1])
(ROT 22/1016);
- dagtekening 17 mei 2021, in totaal € 67,86, bestaande uit € 2,56 aan verschuldigde parkeerbelasting en € 65,30 aan kosten naheffing (vorderingsnummer [nummer 2])
(ROT 22/1018);
- dagtekening 13 maart 2021, in totaal € 67,06, bestaande uit € 1,76 aan verschuldigde parkeerbelasting en € 65,30 aan kosten naheffing (vorderingsnummer [nummer 3])
(ROT 22/1023).
Bij uitspraken op bezwaar van 7 februari 2022 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de naheffingsaanslagen vernietigd. Er is door verweerder geen proceskostenvergoeding toegekend.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
Eiser heeft daarnaast beroep ingesteld tegen een onbekend besluit van verweerder (ROT 22/1025).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2023. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens eiser is mr. A. Khadri verschenen, collega van de gemachtigde van eiser.

Beoordeling door de rechtbank

ROT 22/1025
1. Op grond van artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank. Op grond van artikel 6:5, eerste lid, onder c, van de Awb bevat het beroepschrift ten minste een omschrijving van het besluit waartegen het beroep gericht is. Op grond van artikel 6:6 van de Awb kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 Awb of enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
2. Bij brieven van 3 maart 2022 en 5 april 2022 is eiser verzocht om het besluit waartegen het beroep zich richt aan de rechtbank over te leggen. Hierbij is vermeld dat eiser bij het beroepschrift slechts drie uitspraken op bezwaar heeft gevoegd in plaats van vier. Na het uitblijven van een reactie is bij brief van 7 juni 2023 aan eiser gevraagd te reageren op de brief van 5 april 2022.
3. Op 16 juni 2023 heeft eiser gereageerd en de uitspraak op bezwaar met vorderingsnummer [nummer 3] aan de rechtbank doen toekomen. De rechtbank constateert dat dit dezelfde uitspraak op bezwaar is als in de zaak met procedurenummer ROT 22/1023.
4. De rechtbank verklaart het beroep van eiser in de zaak ROT 22/1025 niet-ontvankelijk omdat eiser geen (nieuw) besluit heeft overgelegd.
ROT 22/1016, 22/1018 en 22/1023
5.1.
Op 17 februari 2021 om 10:28 uur (locatie Sint-Janshaven te Rotterdam), op 24 februari 2021 om 22:25 uur (locatie Sint-Janshaven te Rotterdam) en op 24 maart 2021 om 10:15 uur (locatie Rosestraat te Rotterdam) heeft een parkeercontroleur geconstateerd dat de auto van eiser (kenteken [kenteken]) geparkeerd stond zonder dat er aan de betaalplicht is voldaan.
5.2.
Naast deze drie naheffingsaanslagen werden nog veertien naheffingsaanslagen aan eiser opgelegd, alle in een periode van drie maanden. Verweerder heeft, nadat eiser bezwaar had gemaakt, de vier voornoemde naheffingsaanslagen vernietigd, nu deze op opvolgende data zijn opgelegd.
6. In geschil is slechts of verweerder terecht geen proceskostenvergoeding in bezwaar heeft toegekend.
7.1.
Eiser stelt dat verweerder ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend in de uitspraken op bezwaar, nu de naheffingsaanslagen wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid zijn vernietigd. Tijdens de hoorzitting heeft eiser betoogd dat het grote aantal naheffingsaanslagen niet in overeenstemming is met de beginselen van zorgvuldigheid en evenredigheid. Aan eiser zijn zeventien naheffingsaanslagen opgelegd, waardoor eiser een groot bedrag moet betalen. Eiser heeft op de zitting gesteld dat aan het evenredigheidsbeginsel getoetst kan worden omdat er sprake is van een omstandigheid die de wetgever niet heeft voorzien. Tegenwoordig wordt er gewerkt met scanauto’s en niet langer met parkeercontroleurs op straat, waardoor er een langere tijd kan zitten tussen het moment van parkeren en de dagtekening van de naheffingsaanslag. Dit kan onevenredigheid opleveren.
7.2.
Daarnaast stelt eiser dat de omstandigheid dat verweerder de naheffingsaanslagen heeft vernietigd uit coulance, niets af doet aan het feit dat er ook proceskostenvergoeding toegekend moest worden. Eiser verwijst daarbij naar jurisprudentie (Centrale Raad van Beroep van 14 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2277 en gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 16 april 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BM4411).
8. Verweerder voert aan dat de naheffingsaanslagen zijn vernietigd uit coulance, waardoor geen proceskostenvergoeding verschuldigd is. Daarnaast stelt verweerder dat naheffingsaanslagen gebonden besluiten zijn. Omdat er sprake is van dwingend recht, kan er niet worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel. Op de zitting heeft verweerder aangevoerd dat het volgens de wet mogelijk is om een naheffingsaanslag (later) toe te zenden, zonder dat op de auto zelf een parkeerbon of kennisgeving wordt achtergelaten. Het tijdsverloop tussen het moment van het parkeren en de dagtekening van de naheffingsaanslag is dus een omstandigheid die de wetgever had voorzien, waardoor een beroep op het evenredigheidsbeginsel niet opgaat.
9. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
10.1.
De rechtbank stelt voorop dat hier sprake is van gebonden beschikkingen, waarbij uit de wetgeving voortvloeit dat, indien een belastbaar feit zich voordoet, de belasting verschuldigd is. Dit is dwingend geformuleerd en het staat verweerder dus niet vrij om bij het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelasting een belangenafweging te maken. Daardoor is artikel 3:4, tweede lid, van de Awb niet van toepassing (ECLI:NL:RVS:2023:772). De stelling van eiser dat de wetgever een situatie als in deze zaak niet heeft voorzien waardoor het evenredigheidsbeginsel toch een rol kan spelen, kan hem niet baten. Uit rechtspraak volgt dat indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, aanleiding kan bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt. Dat is het geval indien die niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven (ECLI:NL:RVS:2023:772). Er is niet gebleken dat de wetgever situaties als deze niet heeft voorzien. Verweerder mag per kalenderdag één naheffingsaanslag opleggen. De wetgever heeft daarnaast bepaald dat een naheffingsaanslag kan worden toegezonden, zonder dat een kennisgeving op het voertuig wordt achtergelaten, waardoor de wetgever enig tijdsverloop tussen het opleggen van de naheffingsaanslag en de kennisneming daarvan heeft voorzien. In deze zaak zijn de naheffingsaanslagen na respectievelijk drie maanden (22/2016), bijna twee maanden (22/1018) en ruim twee weken (22/1023) aan eiser toegestuurd. Dit is op zichzelf geen bijzondere omstandigheid waar de wetgever niet aan zal hebben gedacht bij het opstellen van de wet. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het niet zo is dat de naheffingsaanslagen die aan eiser zijn opgelegd alle voortkomen uit één fout, zoals het abusievelijk niet verlengen van een parkeervergunning. Eiser werkt als pakketbezorger, zo volgt uit het verhandelde op de hoorzitting. Hij parkeert daarbij op verschillende plaatsen zonder te betalen. De rechtbank heeft geen aanleiding om anders te concluderen dan dat het niet betalen van parkeerbelasting een bewuste keuze is. Dat eiser vervolgens een reeks naheffingsaanslagen krijgt is een logisch en voorzienbaar gevolg daarvan.
10.2.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld. Niet is gebleken dat verweerder heeft verzuimd de nodige kennis omtrent de relevante feiten bij de voorbereiding van het besluit te betrekken. Verweerder heeft geen rekening hoeven houden met de hoeveelheid aanslagen die naar eiser zijn gestuurd. Verweerder mag namelijk één naheffingsaanslag per kalenderdag opleggen.
10.3.
Gelet op het bovenstaande, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de naheffingsaanslagen mocht opleggen. Hieruit vloeit voort dat, nu verweerder de naheffingsaanslagen uit coulance heeft vernietigd en niet vanwege een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, er geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase aan eiser moet worden vergoed. De jurisprudentieverwijzingen van eiser maken dit niet anders omdat deze zien op een andere situaties.

Conclusie en gevolgen

11. De beroepen in de zaken ROT 22/1016, 22/1018 en 22/1023 zijn ongegrond. Het beroep in de zaak ROT 22/1025 is niet-ontvankelijk. Eiser krijgt het griffierecht niet terug.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Hierdoor bestaat ook geen aanleiding voor het vergoeden van enige wettelijke rente.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep in de zaak ROT 22/1025 niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen in de zaken ROT 22/1016, 22/1018 en 22/1023 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L. Pöll, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.D.F. Oskam, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Den Haag waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Den Haag vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.