ECLI:NL:RBROT:2023:6366

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 juli 2023
Publicatiedatum
19 juli 2023
Zaaknummer
ROT 21/3708
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heffing reguliere toezichtkosten betaalinstellingen door De Nederlandsche Bank N.V. en de gevolgen voor de beroepsprocedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 21 juli 2023, met zaaknummer ROT 21/3708, werd het beroep van eiseres tegen De Nederlandsche Bank N.V. (DNB) behandeld. Eiseres, een betaaldienstverlener, had bezwaar gemaakt tegen de heffing van reguliere toezichtkosten over het jaar 2020, die DNB bij haar in rekening had gebracht. DNB had in een besluit van 24 mei 2021 de heffing gehandhaafd, waarop eiseres in beroep ging. De rechtbank beoordeelde of DNB terecht de heffing had opgelegd en of de motivering van DNB voldoende was. De rechtbank concludeerde dat DNB de heffing op goede gronden had vastgesteld, waarbij de stijging van de toezichtkosten werd toegeschreven aan een verhoging van de ZBO-begroting en een exploitatietekort van het voorgaande jaar. Eiseres had niet aannemelijk gemaakt dat DNB in strijd met het evenredigheidsbeginsel had gehandeld, en de rechtbank oordeelde dat de heffing niet disproportioneel was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat DNB de opgelegde kosten niet hoefde aan te passen. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van DNB onder de Wet op het financieel toezicht en de Wet bekostiging financieel toezicht 2019, en hoe deze wetgeving de basis vormt voor de heffingen die aan betaaldienstverleners worden opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 21/3708

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 juli 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres

en

De Nederlandsche Bank N.V., DNB

(gemachtigde: mr. A.J. Boorsma en mr. M. Koppenol).

Inleiding

1.1
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit van DNB waarbij zij bij eiseres de heffing reguliere toezichtkosten betaalinstellingen over het jaar 2020 in rekening heeft gebracht.
1.2
Met het bestreden besluit van 24 mei 2021 op het bezwaar van eiseres is DNB bij dat besluit gebleven.
1.3
DNB heeft met een verweerschrift op het beroep gereageerd.
1.4
De rechtbank heeft op 26 juni 2023 het beroep op zitting behandeld gelijktijdig met de zaken ROT 21/3913, 21/3916, 21/3917, 21/3918, 21/3919 en 21/3920. Van de bovengenoemde partijen hebben aan de zitting deelgenomen:
  • namens eiseres, [persoon 1] en [persoon 2] ;
  • namens DNB, haar gemachtigden samen met haar juristen mr. drs. D. Russchen en mr. P.M.T. Hermens.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of DNB terecht en op goede gronden de heffing reguliere toezichtkosten betaalinstellingen over het jaar 2020 bij eiseres in rekening heeft gebracht. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres. Voor zover eiseres in het beroepschrift de bezwaargronden als herhaald en ingelast beschouwt zonder uit te leggen waarom DNB’s reactie daarop in het bestreden besluit niet toereikend is, is dat geen beroepsgrond en zal de rechtbank daar niet op in gaan.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is in de bijlage bij deze uitspraak te vinden.
Inleiding beoordeling
5. De rechtbank is met eiseres van oordeel dat de bij haar in rekening gebrachte heffing voor doorlopend toezicht substantieel is gestegen.
Zoals in het bestreden besluit is toegelicht, wordt de hoogte van de tarieven in de Regeling bekostiging financieel toezicht bepaald aan de hand van de Zelfstandige Bestuursorgaan (ZBO)-begroting van het betreffende jaar (2020) en het exploitatiesaldo van het vorige jaar (2019). In 2020 was er voor de sector sprake van een verhoging van de ZBO-begroting (kosten 2020 begroot op € 7,9 miljoen, hetgeen een stijging is van € 2,3 miljoen, ofwel ruim 40%, ten opzichte van de begroting over 2019). Dit kwam door een toename van het aantal betaaldienstverleners, door de implementatie van de Payment Services Directive 2 (PSD2) en door de gevolgen van de Brexit. Eén en ander is in de ZBO-begroting 2020 toegelicht. Tegelijkertijd is in het bestreden besluit toegelicht dat de heffingen naast deze stijging van de begrote toezichtkosten ook is gestegen door een negatief exploitatiesaldo over 2019. Het budget over 2019 was € 5,6 miljoen terwijl er in 2019 aan kosten € 6,9 miljoen is gerealiseerd, hetgeen een tekort over 2019 oplevert van € 1,3 miljoen. Dit komt door capaciteitsinzet voor vergunningverlening en doordat er meer is ingezet op onder andere de Brexit en PSD2. Ook dit is verantwoord in de ZBO-verantwoording 2019.
6.1
Eiseres is een betaaldienstverlener in de zin van de Wet op het financieel toezicht (Wft).
6.2
DNB heeft over het jaar 2020 bij eiseres de heffing reguliere toezichtkosten betaalinstellingen voor het doorlopend toezicht van [bedrag 1] in rekening gebracht. Dit heeft DNB op de bruto provisie-inkomsten uit 2019 van [bedrag 2] gebaseerd.
7. DNB heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat zij de hoogte van de kostenheffing op basis van de wet- en regelgeving juist heeft vastgesteld. Zij is er op grond van dwingendrechtelijke wet- en regelgeving toe gehouden om de heffingskosten bij eiseres in rekening te brengen en zij kan niet van de tarieven afwijken die door de wetgever zijn vastgesteld. Vergeleken met 2019 zijn de heffingskosten gestegen, omdat de ZBO-begroting 2020 is verhoogd, er over 2019 een exploitatietekort was en de bruto-provisie-inkomsten van eiseres is gestegen.
Heeft DNB het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd?
8. De rechtbank is niet van de door eiseres omschreven gebrekkige motivering gebleken. Anders dan eiseres aanvoert heeft DNB in het bestreden besluit niet alleen benoemd dat de stijging van de ZBO-begroting 2020 en het exploitatietekort 2019 door een hoger aantal vergunningaanvragen, een toename van dienstverleners, de Brexit en de implementatie van PSD2 is veroorzaakt. Zij heeft ook naar de ZBO-begroting 2020 en de ZBO-verantwoording 2019 gewezen en zij heeft daarbij uitgelegd hoe de verschillende oorzaken tot de stijging in kosten in 2020 en het tekort in 2019 hebben geleid en hoe groot die stijging en dat tekort was. De enkele omstandigheid dat eiseres het niet met deze uitleg eens is, maakt niet dat DNB het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd. Verder heeft eiseres wel aangevoerd dat DNB niet alle aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde stukken heeft aangeleverd, maar heeft zij niet concreet gemaakt welke stukken zij miste en waarom zij door het ontbreken daarvan in haar verweermogelijkheid is geschaad.
Kan de motivering van DNB het bestreden besluit dragen?
9.1
De redenen waarom eiseres het niet met de uitleg van DNB eens is, leiden niet tot de conclusie dat de motivering het bestreden besluit niet kan dragen. Anders dan waar eiseres van uit lijkt te gaan, is daarvoor van belang dat niet ieder door DNB genoemde oorzaak op zich de reden van de totale stijging van de toezichtkosten is, maar dat al deze oorzaken bij elkaar (en de gestegen bruto provisie-inkomsten van eiseres) de stijging hebben veroorzaakt.
9.2.1
Wat eiseres over de vergunningaanvragen heeft aangevoerd, slaagt niet. In artikel 13 van de Wet bekostiging financieel toezicht 2019 (Wbft 2019) is als uitgangspunt bepaald dat alle toezichtkosten moeten worden doorberekend aan de personen die onder toezicht staan en aan de personen voor wie de toezichthouder een eenmalige handeling verricht. De grondslag voor de heffing van kosten van het doorlopend toezicht is in artikel 15 van de Wbft 2019 uitgewerkt. Deze grondslag is de som van de begrote kosten van het jaar waarover de kosten in rekening worden gebracht (ZBO-begroting) en het exploitatiesaldo van het jaar daarvoor. In de memorie van toelichting (MvT), Kamerstukken II 2017-2018, 34 870, nr. 3. pag. 7 en 19, is te lezen dat het exploitatiesaldo onderdeel van de kostenheffingsgrondslag uitmaakt, omdat de vergoeding van de toezichthouders jaarlijks op basis van begrote kosten plaatsvindt, de daadwerkelijke kosten hoger of lager kunnen uitvallen en het verschil tussen de begrote en de daadwerkelijke kosten uiteindelijk moet worden vereffend. Met andere woorden: een tekort in het ene jaar wordt in het volgende jaar bij de onder toezicht staande personen in rekening gebracht.
9.2.2
Uit het bestreden besluit blijkt dat er over 2019 een exploitatietekort op de post ‘eenmalige handelingen’ is ontstaan, omdat DNB in dat jaar meer capaciteit voor vergunningsverlening heeft moeten inzetten. Anders dan eiseres aanvoert is het niet in strijd met de Wbft 2019 om dit tekort in de kosten van doorlopend toezicht mee te nemen. Artikel 14, eerste lid, van de Wbft 2019 verplicht DNB niet om alle kosten die gemoeid zijn met de eenmalige handelingen aan de aanvragers van die handelingen door te berekenen. DNB is op grond van artikel 13 Wbft 2019 echter wel gehouden alle begrote kosten van toezicht door te belasten. Dat betekent dat de resterende kosten die DNB niet aan de betreffende aanvragers heeft kunnen doorbelasten, bij de doorlopende toezichtkosten kunnen worden betrokken. Een tekort op de post ‘eenmalige handelingen’ uit het vorige jaar kan dus op die manier in het volgende jaar via het doorlopend toezicht bij onder toezicht staande personen worden doorbelast en kan dus aan een stijging van de toezichtkosten bijdragen. Als het standpunt van eiseres zou worden gevolgd, zouden niet alle toezichtkosten worden doorberekend, wat in strijd met het in 9.2.1 genoemde uitgangspunt zou zijn. Net als de andere posten op de ZBO-begroting bestaat ook de post ‘eenmalige handelingen’ namelijk uit begrote kosten, kunnen de daadwerkelijke kosten hoger of lager uitvallen en moet het verschil uiteindelijk aan bij de onder toezicht staande personen worden doorbelast. Een dergelijk verschil kan niet een jaar later met terugwerkende kracht bij de personen in rekening worden gebracht voor wie DNB de eenmalige handelingen heeft verricht. Verder is in de regelgeving geen mogelijkheid opgenomen om in een individueel geval van deze manier van vereffening af te zien of af te wijken en is DNB daaraan dus gehouden.
9.2.3
Dat het bedrag dat DNB voor eenmalige handelingen in rekening brengt niet kostendekkend is, leidt niet tot een andere conclusie. In artikel 14 van de Wbft 2019 is namelijk bepaald dat een persoon voor wie DNB een eenmalige handeling verricht daarvoor een ‘vergoeding’ betaald. Een ‘vergoeding’ hoeft niet per se kostendekkend te zijn en dit is ook niet door de wetgever beoogd. Zo gaat de MvT uit van ‘een vergoeding van kosten’ voor eenmalige handelingen en ‘de kosten’ van het doorlopend toezicht (pag. 3 en 4), waaruit duidelijk blijkt dat er tussen beiden een verschil bestaat. Verder staat in de MvT dat het bij de kosten voor eenmalige handelingen om een leges gaat (pag. 4 en 8) en dat met artikel 14 van de Wbft 2019 ten opzichte van artikel 12 van de Wbft (oud) geen inhoudelijke wijziging werd beoogd (pag. 19). Ook in het oude artikel 12 was bepaald dat de toezichthouder voor het verrichten van een eenmalige handeling een ‘tarief’ hanteert en wordt er dus niet over een kostendekkend bedrag gesproken.
9.3
Wat eiseres over de toename van het aantal dienstverleners heeft aangevoerd, slaagt niet. Met DNB is de rechtbank eens dat de grotere spreiding van kosten die plaatsvindt als er meer onder toezicht staande personen zijn, niet per definitie tot een lagere toezichtkostenheffing van de al onder toezicht staande personen leidt in het jaar dat de nieuwe dienstverleners zijn toegetreden. Voor de vraag in hoeverre DNB bij nieuwe toetreders doorlopende toezichtkosten in rekening kan brengen is het moment van toetreding en de hoogte van de bruto provisie-inkomsten van de toetreders van belang. Daar staat tegenover dat DNB wel al kosten voor het doorlopende toezicht op die nieuwe toetreders maakt. Een toename van het aantal dienstverleners kan, zoals eiseres overigens ook zelf erkent, dus aan een stijging van toezichtkosten bijdragen.
9.4
Wat eiseres over de Brexit heeft aangevoerd, leidt niet tot de conclusie dat de kosten rond de Brexit niet hebben mogen bijdragen aan de gestegen toezichtkosten in 2020. DNB is door artikel 15, tweede lid, van de Wbft 2019 gehouden om de totale kosten van toezicht die zij in een jaar in rekening brengt onder andere op de totale begrote kosten voor dat jaar te baseren. Dit betekent dat zij in een bepaald jaar niet alvast kosten (van een in 2016 aangekondigde Brexit) in rekening kan brengen die zij in toekomstige jaren mogelijk voorziet. Dit zou de uitvoerbaarheid van de Wbft 2019 ook moeilijker, minder inzichtelijk en onvoorspelbaarder maken, omdat DNB bij de in rekening te brengen kosten ook gehouden is om daarbij een positief exploitatiesaldo uit het vorig jaar mee te nemen. DNB zou dan, zolang zij bepaalde kosten in toekomstig jaren voorziet maar in het huidige jaar niet daadwerkelijk heeft gemaakt, ieder jaar steeds die toekomstige kosten in de begrote kosten moeten meenemen, het jaar daarna weer via het exploitatiesaldo moeten verrekenen om vervolgens diezelfde kosten weer opnieuw als begrote kosten in rekening te brengen. Dit is niet logisch en komt niet overeen met de manier waarop de Wbft 2019 is opgezet.
9.5
Wat eiseres over PSD2 heeft aangevoerd, leidt niet tot de conclusie dat de kosten rond de implementatie daarvan geen bijdrage aan de gestegen toezichtkosten in 2020 heeft kunnen leveren. DNB heeft daarover overtuigend uitgelegd dat de inwerkingtreding van de PSD2 op langere termijn gevolgen voor haar toezichttaken heeft en daarom ook op langere termijn meer toezichtkosten tot gevolg heeft, bijvoorbeeld omdat zij door de PSD2 nieuwe taken heeft gekregen.
9.6
Wat eiseres over het verschil in toezichtkosten tussen Nederland en andere lidstaten van de Europese Unie en over (de negatieve effecten daarvan voor) het vestigingsklimaat heeft aangevoerd, is niet van belang voor de vraag of de door DNB genoemde oorzaken de stijging van de toezichtkosten in 2020 kunnen dragen. Hoe dan ook, dit maakt de oorzaken van de gestegen toezichtkosten niet ongedaan. De rechtbank ziet ook niet in waarom DNB specifiek dit punt bij de motiveren van het bestreden besluit had moeten betrekken. Dit staat overigens los van het betoog van eiseres dat concreet op haar eigen concurrentiepositie ziet, waarop DNB op pagina 11 van het bestreden besluit wel is ingegaan.
Heeft DNB in strijd met het evenredigheidsbeginsel gehandeld?
10.1
De rechtbank is niet van de door eiseres omschreven strijd met het proportionaliteitsbeginsel (evenredigheidsbeginsel) gebleken. Daarbij gaat de rechtbank niet mee met de vergelijking die eiseres tussen 2020 en 2015-2018 heeft gemaakt en de vergelijking tussen de procentuele stijging van haar toezichtkosten en de ZBO-begroting van DNB, omdat dergelijke vergelijkingen op zich niets over de proportionaliteit van het heffingsbesluit (in 2020) zeggen. De vergelijking van eiseres met de toezichtkosten die over 2019 aan haar in rekening zijn gebracht is wel representatief. In dat verband voert eiseres aan dat haar toezichtkosten met 80% zijn gestegen. Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat hier sprake is van een zeer substantiële stijging, maar dat alleen maakt de heffing over 2020 niet disproportioneel. Deze heffing komt namelijk neer op 0,32% van de jaaromzet van eiseres, zo heeft DNB uitgerekend en dit heeft eiseres niet ontkend. Dit alles wordt niet anders voor zover de omzet van eiseres in 2020 vergeleken met 2019 is gedaald, omdat die daling dan in het percentage van 0,32% is verwerkt.
10.2
De verwijzing van eiseres naar uitspraak van deze rechtbank van 16 mei 2012, ECLI:NL:RBROT:2012:BW6459, gaat niet op. Eiseres beargumenteert op basis van deze uitspraak a contrario dat de onevenredigheid van de heffing bij haar wel samenhangt met de onredelijkheid van het tarief, omdat de stijging van de heffingskosten niet te wijten is aan veranderingen die aan haar kunnen worden toegerekend. Wat eiseres niet aanhaalt is de overweging van de rechtbank in die uitspraak dat niet is vereist dat tussen heffing en gemaakte kosten een zodanig rechtstreeks verband bestaat dat de heffingen ten aanzien van bepaalde instellingen uitsluitend kunnen zien op aan de betreffende instellingen concreet geleverde individueel te herleiden diensten. Daardoor kunnen in de heffingen kosten zijn begrepen voor activiteiten die niet rechtstreeks tot profijt van een individuele instelling strekken, maar die zijn aan te merken als algemene kosten voor diensten waarvan de betrokken (sub)categorie van instellingen kan worden geacht in algemene zin profijt te hebben.
10.3
Ook de verwijzing van eiseres naar de uitspraak van deze rechtbank van 12 juli 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:7988, gaat niet op. De enkele omstandigheid dat de Stichting Autoriteit Financiële Markten anders met de doorbelasting van de kosten rond Brexit is omgegaan dan DNB, maakt de doorbelasting van DNB niet disproportioneel.
10.4
Verder heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat DNB de gehele verhoging van de ZBO-begroting bij haar in rekening heeft gebracht. Zoals eiseres zelf ook heeft opgemerkt is de ZBO-begroting in 2020 vergeleken met 2019 met tientallen miljoenen euro’s verhoogd en haar toezichtkosten met enkele honderdduizenden euro’s.
Heeft DNB in strijd met het rechtszekerheids- of het vertrouwensbeginsel gehandeld?
11. De rechtbank is niet van de door eiseres beschreven strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel gebleken. Al voor het begin van 2020 en dus ver voor de kostenheffingsbesluit van eind 2020 was bekend dat het kostenkader van 2020 naar
€ 188.400.000,00 was verhoogd en dat dit verhoogde kader dus bij de berekening van de heffingskosten leidend zou zijn. Dat daarbij ook kosten rond de Brexit en de implementatie van PSD2 waren begroot, was toen ook al bekend. Daarnaast heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat ervan de zijde van DNB toezeggingen zijn gedaan of andere uitlating zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de toezichtkosten zouden dalen. Uitlatingen van een minister (voor zover die DNB al kunnen worden toegerekend) en van DNB in de Tweede Kamer zijn daarvoor niet genoeg. Deze uitlatingen zijn niet aan eiseres gericht en uitlatingen aan derden zijn niet als toezeggingen aan te merken. Ook zijn de uitlatingen in kwestie binnen het politieke domein gedaan. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694 en van het CBb van 20 december 2022, ECLI:NL:CBB:2022:821.
Heeft DNB in strijd met het gelijkheidsbeginsel of de verboden op willekeur of op détournement de pouvoir gehandeld?
12.1
De rechtbank is niet gebleken van door eiseres omschreven strijd met het gelijkheidsbeginsel en de verboden op willekeur en op détournement de pouvoir. Eiseres behoort niet tot de groep nieuwe toetreders, vrijgestelde betaalinstellingen en overige Europese betaalinstellingen waarmee zij haar situatie vergelijkt. Alleen al om deze reden kan niet tot het oordeel worden gekomen dat DNB in met eiseres vergelijkbare gevallen anders of willekeurig heeft gehandeld.
12.2
Wat eiseres over het bijdragen aan de vergunningskosten van nieuwe toetreders heeft aangevoerd, maakt dat niet anders. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van het CBb van 23 juli 2011, ECLI:NL:CBB:2011:BRO0231. In deze uitspraak heeft het CBb, over het ook op het profijtbeginsel gebaseerde heffingenstelsel van de Wft, geoordeeld dat de onder toezicht staande instellingen bij incidentele toezichthandelingen, zoals de behandeling van vergunningaanvragen, in algemene zin profijt hebben. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in het kader van de Wbft 2019 geen dergelijk profijt heeft gehad.
12.3
Ook wat eiseres heeft aangevoerd over de heffingskosten in Nederland vergeleken met andere landen binnen de Europese markt en de gevolgen daarvan voor haar marktpositie en de level-playing field, leidt niet tot een andere conclusie. Hoe dan ook, dit maakt niet dat DNB in met eiseres vergelijkbare situaties anders of willekeurig heeft gehandeld.
12.4
Verder geldt dat voor zover er al sprake is van de door eiseres bedoelde structurele overschrijding van de ZBO-begroting en van gebrekkig toezicht, eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat DNB daarom haar bevoegdheid om toezichtkosten te heffen voor een ander doel of voor andere kosten heeft gebruikt dan dat deze bevoegdheid haar is verleend.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat DNB het bedrag aan kosten dat zij voor het doorlopend toezicht bij eiseres in rekening heeft gebracht, niet hoeft aan te passen.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, voorzitter, en mr. A.J. van Spengen en mr. Y.E. de Muynck, leden, in aanwezigheid van mr. P.F.H.M. Terstegge, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet op het financieel toezicht
Artikel 1:1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt, voorzover niet anders is bepaald, verstaan onder:
betaaldienstverlener: degene die zijn bedrijf maakt van het verlenen van betaaldiensten
Wet bekostiging financieel toezicht 2019
Artikel 1. Begripsbepalingen
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
eenmalige handeling: het behandelen van een aanvraag of melding, het behandelen van een verzoek tot het registreren van een persoon, het geven van een beschikking, of het verrichten van een vergelijkbare handeling met een eenmalig karakter ten behoeve van een persoon;
Artikel 13. Vergoeding kosten toezichthouders
1. De kosten van de toezichthouder voor de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 2, worden ten laste gebracht van de onder toezicht staande personen en de personen voor wie de toezichthouder een eenmalige handeling verricht.
2 De kosten worden bepaald en ten laste gebracht op basis van een systematiek met de volgende uitgangspunten:
a. de kosten die ten laste worden gebracht, houden niet meer in dan die volgen uit de begroting van de toezichthouder, met inbegrip van het exploitatiesaldo van het daaraan voorafgaande jaar;
b. zowel directe als indirecte kosten kunnen in rekening worden gebracht;
c. de kosten van een eenmalige handeling worden ten laste gebracht aan de persoon voor wie die handeling is verricht; en
d. de kosten voor de uitvoering van de taken in de openbare lichamen Bonaire, Sint-Eustatius en Saba worden niet op grond van deze wet in rekening gebracht, met uitzondering van de taken op grond van de Pensioenwet BES.
Artikel 14. Eenmalige handelingen
1. Een persoon is de toezichthouder een vergoeding verschuldigd voor het verrichten van een eenmalige handeling.
2 Bij regeling van Onze Ministers, ieder voor diens beleidsverantwoordelijkheid, worden de eenmalige handelingen waar een vergoeding voor verschuldigd is en de kosten daarvoor of de wijze waarop deze kosten worden berekend vastgesteld. Bij die regeling kunnen tevens regels worden gesteld over de wijze en het moment waarop de kosten in rekening worden gebracht.
Artikel 15. Doorlopend toezicht
1. De toezichthouder brengt jaarlijks bij een onder toezicht staande persoon een bedrag voor de kosten van het toezicht in rekening.
2 De totale kosten van het toezicht die in enig jaar in rekening worden gebracht, bedragen de som van:
a. het totaal van de begrote kosten voor het desbetreffende jaar met uitzondering van de begrote kosten voor:
1°. eenmalige handelingen;
2°. de uitvoering van de taken in de openbare lichamen Bonaire, Sint-Eustatius en Saba, met uitzondering van de taken op grond van de Pensioenwet BES;
b. het exploitatiesaldo over het voorafgaande jaar, verminderd met:
1°. het deel van het exploitatiesaldo, bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel a; en
2°. de aan de Staat toekomende opbrengsten, bedoeld in artikel 11.
3 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de personen die, gelet op de aard en omvang van het toezicht, voor de toepassing van deze wet worden aangemerkt als onder toezicht staand alsmede over de indeling van deze personen in categorieën.
4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de systematiek op basis waarvan de totale kosten over de categorieën onder toezicht staande personen worden verdeeld en de berekening van de kosten per onder toezicht staande persoon.
5 Bij algemene maatregel van bestuur worden tevens regels gesteld over:
a. de hoogte van de kosten voor het doorlopend toezicht indien een onder toezicht staande persoon slechts een deel van het kalenderjaar onder het toezicht van een toezichthouder valt, waarbij een minimumbedrag kan worden vastgesteld waaronder geen kosten in rekening worden gebracht of geen terugbetaling plaats vindt; en
b. het in rekening brengen van de kosten indien sprake is van fusie, collectieve waardeoverdracht of indien een onder toezicht staande persoon in afwikkeling wordt geplaatst en vermogen overgaat.
6 De voordracht voor een krachtens het vierde lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide Kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
Besluit bekostiging-financieel toezicht 2019
Artikel 2. Berekeningswijze doorlopend toezicht
In de begroting neemt de toezichthouder een overzicht op waaruit de berekeningswijze van de kosten van het doorlopend toezicht, bedoeld in artikel 15, tweede lid, van de wet, in het desbetreffende jaar blijkt.
Artikel 3. Begroting DNB
1. De Nederlandsche Bank neemt in haar begroting afzonderlijke posten op voor de toezichtcategorieën, genoemd in bijlage 2, onderdeel A.
2 Per toezichtcategorie neemt de Nederlandsche Bank in de begroting een bedrag op voor de verwachte opbrengsten van eenmalige handelingen. De kosten van het doorlopend toezicht per toezichtcategorie bedragen het totaal van kosten voor die categorie met aftrek van de verwachte opbrengsten van eenmalige handelingen.
Artikel 8. Vergoeding kosten DNB
1. De Nederlandsche Bank brengt de kosten van het doorlopend toezicht die zij voor een toezichtcategorie maakt, in rekening bij de personen die op grond van bijlage 2, onderdeel B, tot die categorie behoren.
2 De hoogte van het jaarlijks aan een persoon in rekening te brengen bedrag voor het doorlopend toezicht wordt bepaald aan de hand van de maatstaven, zoals vastgesteld in bijlage 2, onderdeel B.
Artikel 9. Vaststelling jaarlijkse tarieven
1. Uiterlijk per 1 juni van ieder jaar worden, op voorstel van de toezichthouder, bij regeling van Onze Ministers, ieder voor diens beleidsverantwoordelijkheid, voor iedere te onderscheiden toezichtcategorie de bandbreedtes en tarieven vastgesteld.
2 Bij de vaststelling van de bandbreedtes en de tarieven wordt rekening gehouden met het bedrag dat op grond van de artikelen 3 en 7 voor het desbetreffende jaar aan de toezichtcategorie is toegerekend.
Bijlage 2. De Nederlandsche Bank
(Bijlage als bedoeld in de artikelen 3, eerste lid, 8 en 12, tweede lid)
B. Personen en maatstaven
4. Betaalinstellingen, clearinginstellingen en elektronischgeldinstellingen
a. Betaaldienstverleners waaraan een vergunning is verleend als bedoeld in artikel 2:3a, eerste lid, Wft.
b. Betaaldienstverleners als bedoeld in artikel 2:3e, eerste lid, Wft, waarop op grond van artikel 1a, derde lid, onderdeel b, Wwft de verplichting rust tot naleving van die wet.
c. Clearinginstellingen waaraan een vergunning is verleend als bedoeld in artikel 2:4 Wft.
d. Elektronischgeldinstellingen waaraan een vergunning is verleend als bedoeld in artikel 2:10a Wft.
e. Wisselinstellingen waaraan een vergunning is verleend als bedoeld in artikel 2:54i, eerste lid, of artikel 2:54l, eerste lid, Wft.
a. Vergunning danwel aantal bijkantoren of betaaldienstagenten en type betaaldienst
b. Minimum omvang toetsingsvermogen
c. Bruto provisie-inkomsten: de totale omzet van de provisies en vergoedingen voor het verrichten van betalingen en andere daarmee houdende opbrengsten uit hoofde van de vergunningplichtige betaaldienstverlening
Regeling bekostiging financieel toezicht 2020
Artikel 3
Voor het kalenderjaar 2020 worden de bandbreedtes en tarieven, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van het Besluit bekostiging financieel toezicht 2019, voor de personen die onder toezicht van De Nederlandsche Bank vallen, bedoeld in bijlage 2, onderdeel B, van dat besluit als volgt vastgesteld:
Betaalinstellingen, clearinginstellingen en elektronischgeldinstellingen
Bruto-provisie-inkomsten (PI)
Personen waaraan een vergunning is verleend als bedoeld in deartikelen 2:3a, eerste lid, 2:4 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0020368&artikel=2:4&g=2023-06-01&z=2023-06-01),
of2:10a van de Wet op het financieel toezicht:
€ 5.000 in voorkomend geval vermeerderd met:
Personen met PI in het bereik van:
€ 0 tot en met € 1 miljoen
€ 101,50 per € 1.000
>€ 1 miljoen tot en met € 10 miljoen
€ 34,60 per € 1.000
>€ 10 miljoen tot en met € 50 miljoen
€ 2,49 per € 1.000
>€ 50 miljoen
€ 0,26 per € 1.000
Personen waaraan een vergunning is verleend als bedoeld in deartikelen 2:54i, eerste lid, of 2:54l, eerste lid van de Wet op het financieel toezicht
€ 3.000