ECLI:NL:RBROT:2012:BW6459

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/1659 BC-T2
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffing door De Nederlandsche Bank N.V. door beleggingsonderneming Robein Effectendienstverlening N.V.

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 mei 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen Robein Effectendienstverlening N.V. (hierna: Robein) en De Nederlandsche Bank N.V. (hierna: DNB) over de hoogte van een heffing die DNB aan Robein had opgelegd. De heffing van € 69.738,00 was gebaseerd op het Besluit bekostiging financieel toezicht en de Regeling van de minister van Financiën. Robein betwistte de hoogte van de heffing en voerde aan dat deze disproportioneel was, vooral in vergelijking met de heffing die zij in het voorgaande jaar als bankbedrijf had betaald. Robein stelde dat de toezichtinspanningen van DNB waren afgenomen en dat de heffing in verhouding tot de omzet van de onderneming onredelijk was.

De rechtbank overwoog dat de omstandigheid dat Robein in het voorgaande jaar een lagere heffing had betaald, niet relevant was voor de beoordeling van de huidige heffing. De rechtbank oordeelde dat DNB de heffing op een juiste manier had vastgesteld en dat er geen sprake was van willekeur of schending van het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank benadrukte dat de heffingen niet uitsluitend gerelateerd hoeven te zijn aan de kosten die specifiek voor een individuele instelling zijn gemaakt, maar ook algemene kosten kunnen omvatten.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van Robein ongegrond en wees de verzoeken om proceskostenvergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter M. Jurgens, in aanwezigheid van griffier R. Stijnen. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/1659 BC-T2
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 mei 2012 in de zaak tussen
Robein Effectendienstverlening N.V. (Robein), te Den Haag, eiseres,
gemachtigde: [A],
en
De Nederlandsche Bank N.V. (DNB), verweerster,
gemachtigden: mr. P.L. Reeser Cuperus.
Procesverloop
Bij besluit van 4 maart 2011 heeft DNB het bezwaar van Robein tegen het besluit van 15 oktober 2010 tot oplegging van een heffing van € 69.738,00 ongegrond verklaard.
Robein heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2012. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Voorts zijn verschenen de heer Van Huis, directiesecretaris van Robein en de heer Cornax, werkzaam bij AFM.
Overwegingen
1. DNB heeft bij het bestreden besluit de heffing gehandhaafd die zij heeft vastgesteld op grond van het krachtens artikel 1:40 van de Wft vastgestelde Besluit bekostiging financieel toezicht (het Besluit) en de Regeling de minister van Financiën tot vaststelling voor 2010 van de maatstaven, bedragen bandbreedtes, verdeelsleutels en tarieven Besluit bekostiging financieel toezicht (Stcrt. 2010, 11809: de Regeling).
2. Robein betoogt dat de opgelegde heffing van € 69.738,00 in hoogte disproportioneel is. Zij voert in dit verband aan dat deze heffing ruim 93 % hoger ligt dat de heffing die zij over 2009 was verschuldigd toen zij nog het bankbedrijf uitoefende, terwijl de toezichtinspanningen van DNB juist zijn afgenomen en dat deze heffing voorts 157% hoger is dan de heffing die levensverzekeraar Robein Leven N.V. is verschuldigd. Robein meent dat gelet op een ander het door DNB toepassing geven aan de toepasselijke wet- en regelgeving niet langer een rechtsplicht is, in welk verband zij wijst op de uitspraak van de rechtbank van 17 oktober 2007 (LJN BB8753).
2.1. De rechtbank is met DNB van oordeel dat de omstandigheid dat Robein in het voorgaande jaar als bankbedrijf met een lager heffing werd geconfronteerd, terwijl het door DNB over dat voorgaande jaar uit te oefenen toezicht intensiever was dan in 2010, niet maatgevend kan zijn voor het antwoord op de vraag of toepassing van de op artikel 1:41 van de Wft gebaseerde regelgeving in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht of enige andere rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, waaronder het verbod van willekeur en het evenredigheidsbeginsel.
2.2. Niet is vereist dat tussen heffing en gemaakte kosten een zodanig rechtstreeks verband bestaat dat de heffingen ten aanzien van bepaalde instellingen uitsluitend kunnen zien op aan de betreffende instellingen concreet geleverde individueel te herleiden diensten. In de onderhavige heffingen kunnen kosten zijn begrepen met betrekking tot activiteiten die niet rechtstreeks tot profijt van een individuele instelling strekken, maar zijn aan te merken als algemene kosten voor diensten waarvan de betrokken (sub)categorie van instellingen geacht kan worden in algemene zin profijt te hebben (vergelijk College van Beroep voor het bedrijfsleven 3 april 2008, LJN BD1965 en 23 juni 2011, LJN BR0231).
2.3. Robein die destijds – naar risicograad gemeten posten – een relatief kleine bank was, was over 2009 een relatief lage heffing verschuldigd gemeten naar de totale bij de banken in rekening gebrachte kosten voor doorlopend toezicht door DNB. Robein, die sinds 31 december 2009 behoort tot de categorie beleggingsondernemingen, geldt per die datum als een relatief zeer grote beleggingsonderneming en is daarom over 2010 juist een relatief hoge heffing verschuldigd gemeten naar de totale bij de beleggingsondernemingen in rekening gebrachte kosten voor doorlopend toezicht door DNB. Om dezelfde redenen gaat de vergelijking die Robein maakt met de heffing die levensverzekeraar Robein Leven N.V. is verschuldigd niet op.
2.4. De verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank van 17 oktober 2007 kan in dit verband evenmin slagen. In het hoger beroep oordeelde het College van Beroep voor het bedrijfsleven in zijn uitspraak van 13 september 2010 (LJN BN7674) onder meer:
“Het was aan appellante om een afweging te maken of zij, gelet op de toezichtkosten, haar activiteiten onder het overgangsregime van de Wfd zou willen voortzetten. De onevenredigheid tussen de heffing en de omzet hangt, zoals de rechtbank op goede gronden heeft overwogen, niet samen met de gestelde onredelijkheid van het tarief, maar met het feit dat de vergunningplichtige activiteiten van appellante zozeer in omvang beperkt zijn geweest.
De stelling dat de hoogte van het bedrag van de heffing voor doorlopend toezicht over 2007 niet voorzienbaar was heeft de rechtbank eveneens op goede gronden verworpen. Zoals het College in zijn uitspraak van 3 april 2008 (AWB 07/142, LJN: BD1965) heeft overwogen levert de omstandigheid dat eerst halverwege het jaar de tarieven voor dat jaar worden vastgesteld en bekendgemaakt, zonder bijkomende omstandigheden die maken dat de oplegging van het bedrag voor de heffingsplichtige onvoorzienbaar was, geen strijd met het rechtszekerheidsbeginsel op. Dergelijke bijkomende omstandigheden zouden aanwezig kunnen worden geoordeeld wanneer het bedrag dat een instelling voor het eerst moet betalen of het bedrag dat zij in vergelijking met het voorafgaande jaar moet betalen, zo hoog is dat zij met die mogelijkheid in redelijkheid in het geheel geen rekening had kunnen en hoeven houden.”
Robein had aan de hand van de in 2009 van toepassing zijnde de maatstaven, bedragen bandbreedtes, verdeelsleutels en tarieven kunnen voorzien dat zij bij verandering van vergunning met een aanzienlijk hogere heffing zou worden geconfronteerd.
3. Voor zover uit het betoog van Robein ter zitting kan worden opgemaakt dat zij een beroep wenst te doen op het vertrouwensbeginsel, omdat naar zij stelt in nauwe samenwerking met DNB de omzetting van bank naar beleggingsonderneming heeft plaatsgevonden, is de rechtbank van oordeel dat uit deze omstandigheid niet reeds een rechtens te honoreren verwachting kan worden ontleend dat DNB – zo nodig in afwijking van de toepasselijke wet- en regelgeving – tot een lagere heffing zou overgaan.
4. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Jurgens, rechter, in aanwezigheid van mr. dr. R. Stijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2012.
griffier rechter
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.