ECLI:NL:RBROT:2023:601

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 februari 2023
Publicatiedatum
31 januari 2023
Zaaknummer
82.026384.21
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid van rechtspersoon voor schending zorgplicht in re-integratieproject met gevaarlijke stoffen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 februari 2023 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een rechtspersoon, [bedrijf01], die betrokken was bij een re-integratieproject in samenwerking met de gemeente Tilburg. De rechtbank oordeelde dat de officier van justitie niet-ontvankelijk was in de vervolging van het eerste feit, dat betrekking had op handelen in strijd met artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, omdat dit feit was verjaard. Het tweede feit betrof het medeplegen van handelen in strijd met de zorgplicht zoals vastgelegd in artikel 9.2.1.2 van de Wet milieubeheer. De rechtbank oordeelde dat [bedrijf01] niet voldoende maatregelen had getroffen om de gezondheid van de deelnemers aan het project te beschermen tegen de kankerverwekkende stof chroom-6, die vrijkwam tijdens het schuren van historische treinen. De rechtbank legde een geldboete van € 250.000,- op aan [bedrijf01]. De rechtbank overwoog dat de ernst van het feit, de rol van [bedrijf01] in het project en de hoogte van de jaaromzet van de rechtspersoon meebrachten dat deze boete passend was. De rechtbank concludeerde dat [bedrijf01] ernstig tekortgeschoten was in haar zorgplicht en dat de gezondheid van de deelnemers aan het project in gevaar was gebracht door het nalaten van adequate veiligheidsmaatregelen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 82.026384.21
Datum uitspraak: 1 februari 2023
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige economische kamer, in de zaak tegen de verdachte rechtspersoon:
[bedrijf01] ,
gevestigd op het adres [adres01] , [postcode01] [plaats01] ,
in deze procedure vertegenwoordigd door mevrouw [naam01] ,
raadslieden mrs. M. Bakker en C. van der Meulen, advocaten te Amsterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 12 en 13 december 2022 en 18 januari 2023.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte rechtspersoon (hierna: [bedrijf01] ) is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. I.M. Koopmans heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte rechtspersoon tot een geldboete van € 67.000,- voor feit 1 en een geldboete van € 250.000,- voor feit 2.

4..Ontvankelijkheid officier van justitie t.a.v. feit 1

4.1.
Standpunt verdediging
De officier van justitie is niet-ontvankelijk in de vervolging van feit 1, omdat het recht tot strafvordering is vervallen door verjaring. Voor het tenlastegelegde feit geldt op grond van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (hierna ook: Wet aanscherping SZW) een verjaringstermijn van zes jaren. Er is sprake van een voortdurend delict, waardoor de verjaringstermijn is aangevangen op de dag na het einde van de tenlastegelegde periode, dus op 1 januari 2011. Omdat de verjaring in de zes jaren nadien niet is gestuit, is het feit sinds 1 januari 2017 verjaard.
4.2.
Standpunt officier van justitie
Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging van feit 1. Er is geen sprake van verjaring. Met ingang van 1 januari 2013 is artikel 32 Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet) gewijzigd, waardoor het strafmaximum voor overtreding van dat artikel is verhoogd en de verjaringstermijn twaalf in plaats van zes jaren is geworden. De Wet aanscherping SZW heeft wel artikel 32 Arbowet, maar niet de strafbaarstelling en strafmaat daarvan in de Wet op de economische delicten (hierna: WED) gewijzigd, zodat de Wet aanscherping SZW niet van toepassing is ten aanzien van de verjaringstermijn van artikel 32 Arbowet. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een verandering van wetgeving met gevolgen voor de verjaring direct van toepassing is. De verjaring is gestuit door het uitbrengen van de dagvaarding op 2 maart 2021. Dat betekent dat de gemeente Tilburg vervolgd kan worden voor overtreding van artikel 32 Arbowet vanaf maart 2009, zoals aan haar ten laste is gelegd.
4.3.
Beoordeling
Voor de beoordeling van de vraag of het onder 1 tenlastegelegde feit al dan niet is verjaard, zijn in ieder geval de navolgende bepalingen – zoals die golden ten tijde van het ten laste gelegde, tenzij anders vermeld – relevant.
a)
Arbeidsomstandighedenwet
Artikel 32
1.
Het is de werkgever verboden handelingen te verrichten of na te laten in strijd met deze wet of de daarop berustende bepalingen indien daardoor, naar hij weet of redelijkerwijs moet weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers ontstaat of te verwachten is.
2.
(geldend van 1 november 1999 tot 1 juli 2009)
Het niet naleven van het eerste lid is een misdrijf.
2.
(geldend van 1 juli 2009 tot 1 januari 2013)
Het niet naleven van het eerste lid is een misdrijf in de zin van artikel 2, derde lid, van de Wet op de economische delicten.
b)
Wet op de economische delicten
Artikel 1
Economische delicten zijn:
3° overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens:
de Arbeidsomstandighedenwet, de artikelen (…), 32, (…);
Artikel 2
1.
De economische delicten, bedoeld in artikel 1, onder 1° (…) zijn misdrijven, voor zover zij opzettelijk zijn begaan; voor zover deze economische delicten geen misdrijven zijn, zijn zij overtredingen.
3.
De economische delicten, bedoeld in artikel 1, onder 3°, zijn misdrijven of overtredingen, al naar gelang zij in de desbetreffende voorschriften als misdrijf dan wel als overtreding zijn gekenmerkt;
Artikel 6
1.
Hij, die een economisch delict begaat, wordt gestraft:
1° in geval van misdrijf, voor zover het betreft een economisch delict, bedoeld in artikel 1, onder 1°, of in artikel 1a, onder 1°, met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, taakstraf of geldboete van de vijfde categorie;
2° in geval van een ander misdrijf met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren, taakstraf of geldboete van de vierde categorie;
c)
Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr)
Artikel 70
1.
Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
2° in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld;
3° in twaalf jaren voor de misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld;
d)
Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving(inwerkingtreding 1 januari 2013)
ARTIKEL XV
De Arbeidsomstandighedenwet wordt als volgt gewijzigd:
I
Artikel 32, tweede lid, vervalt alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid.
ARTIKEL XX
Artikel 1 van de Wet op de economische delicten wordt als volgt gewijzigd:
A
In onderdeel 1 worden in de alfabetische rangschikking de volgende zinsneden ingevoegd: de Arbeidsomstandighedenwet, de artikelen (…) 32;
B
In onderdeel 3 vervallen de volgende zinsneden:
de Arbeidsomstandighedenwet, de artikelen (…) 32;
ARTIKEL XXV OVERGANGSRECHT
1. Ten aanzien van (…) strafbare feiten voorzien bij of krachtens de wetten die bij deze wet zijn gewijzigd en die zijn begaan uiterlijk op de dag voor de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden, blijft het recht, met inachtneming van het tweede lid, van toepassing zoals dat gold op die dag.
(…)
4. Indien bij deze wet aan (…) strafbare feiten of aan de sanctionering hiervan rechtsgevolgen zijn verbonden (…), worden hierbij alleen:
a. (…) strafbare feiten betrokken die zijn begaan met ingang van de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden (…).
Op grond van vorenstaande wetsartikelen kunnen de volgende conclusies worden getrokken.
In de tenlastegelegde periode van 1 maart 2009 tot en met 31 december 2010 kon overtreding van artikel 32 Arbowet worden bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren. Op grond daarvan bedroeg de verjaringstermijn van dit feit zes jaren. Lopende deze verjaringstermijn, op 1 januari 2013, is de verjaringstermijn van artikel 32 Arbowet veranderd van zes in twaalf jaren.
Beoordeeld moet worden of de nieuwe verjaringstermijn al dan niet is gaan gelden voor het tenlastegelegde feit.
De wijziging van de verjaringstermijn van artikel 32 Arbowet is terug te voeren op de Wet aanscherping SZW, die op 1 januari 2013 in werking is getreden. Anders dan de officier van justitie heeft aangevoerd is door deze wet niet alleen artikel 32 Arbowet gewijzigd, maar ook de strafbaarstelling van dit artikel in de WED. Artikel XX van de Wet aanscherping SZW heeft de WED gewijzigd in die zin dat overtreding van artikel 32 Arbowet strafbaar werd gesteld in artikel 1, onder 1° WED en niet langer in artikel 1, onder 3° WED. Door de Wet aanscherping SZW is dus de maximaal op te leggen straf voor overtreding van artikel 32 Arbowet zes in plaats van twee jaren gevangenisstraf geworden, met als gevolg dat de verjaringstermijn twaalf jaren is geworden.
De wetgever heeft in de Wet aanscherping SZW overgangsrecht opgenomen. In artikel XXV is bepaald dat op ‘strafbare feiten voorzien bij of krachtens wetten die door de Wet aanscherping SZW zijn gewijzigd’ en die zijn gepleegd vóór de inwerkingtreding van deze wet, het toen geldende recht van toepassing blijft en dat dit ook geldt voor rechtsgevolgen die daaraan zijn verbonden. Het overgangsrecht van de Wet aanscherping SZW ziet dus zowel op artikel 32 Arbowet, de verbodsbepaling, als op artikel 1 WED, de strafbaarstelling van overtreding daarvan. Dit betekent ten aanzien van het tenlastegelegde feit dat na 1 januari 2013 voor feiten vóór die datum gepleegd het ‘oude’ recht is blijven gelden, te weten een strafbaarstelling van artikel 32 Arbowet in artikel 1, onder 3° WED met een strafmaximum van ten hoogste twee jaren gevangenisstraf alsook het daarbij horende rechtsgevolg, een verjaringstermijn van zes jaren.
De door de officier van justitie aangehaalde jurisprudentie maakt dit niet anders. Volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad geldt in geval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring als uitgangspunt dat deze verandering direct van toepassing is (tenzij de verjaring reeds is voltooid) en geldt dit uitgangspunt ook voor verlenging van lopende verjaringstermijnen. [1] Echter, de Hoge Raad heeft ook geoordeeld dat dit uitgangspunt moet wijken in situaties waarin de wetgever zelf in overgangsregels heeft voorzien. [2] Dat laatste is hier aan de orde, zoals hiervoor is overwogen.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit een verjaringstermijn van zes jaren geldt. Het feit betreft een voortdurend delict. De verjaringstermijn is daarom aangevangen op 1 januari 2011, zijnde de dag na de laatste dag van de tenlastegelegde periode. De verjaring is in de zes jaren daarna niet gestuit. De eerste daad van vervolging, het uitbrengen van de dagvaarding, vond immers pas plaats op 2 maart 2021. Het feit is daarom verjaard. De officier van justitie wordt niet-ontvankelijk in de vervolging verklaard.
4.4.
Conclusie
De officier van justitie is niet-ontvankelijk in de vervolging ten aanzien van feit 1.

5..Waardering van het bewijs

5.1.
Bewijswaardering feit 2 primair
Inleiding
Op grond van de inhoud van de aan dit vonnis gehechte bewijsmiddelen gaat de rechtbank bij haar beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De gemeente Tilburg is in 2004 in het kader van de toenmalige Wet werk en bijstand in samenwerking met [bedrijf01] en het Nederlands Spoorwegmuseum (hierna: het NSM), gestart met het re-integratieproject ‘Tilburgse en Regionale bedrijven Ondernemen Maatschappelijk’ (hierna: tROM). [bedrijf01] was een 100% dochteronderneming van de Nederlandse Spoorwegen Groep N.V. (hierna: NS) en haar activiteiten bestonden onder andere uit revisie, reparatie en onderhoud van rollend spoormaterieel zoals treinen.
De deelnemers aan tROM waren werklozen die een bijstandsuitkering van de gemeente Tilburg ontvingen en aldus verplicht waren werkervaring op te doen om in te stromen in het reguliere arbeidsproces. Hun werkzaamheden bestonden uit het restaureren van historische treinen van het NSM, zodat de treinen daarna tentoongesteld konden worden. Het project tROM eindigde in 2011. In totaal hebben ruim 800 deelnemers binnen het project gewerkt.
Ter professionalisering van tROM hebben [bedrijf01] , de gemeente Tilburg en het NSM eind 2005 een samenwerkingsovereenkomst gesloten. Hierin is opgenomen dat de gemeente Tilburg zorgt voor de organisatie van het project en de begeleiding van de deelnemers en dat [bedrijf01] en het NSM zorgen voor de werkervaring. In de overeenkomst staat verder vermeld dat deze partijen ervoor zorgen dat de werkzaamheden worden uitgevoerd binnen het raamwerk van de Arbeidsomstandighedenwet. Ook is opgenomen dat alle partijen erop dienen toe te zien dat te allen tijde verantwoord met de veiligheid op de werklocatie wordt omgegaan.
[bedrijf01] , de gemeente Tilburg en het NSM leverden alle drie een projectleider. In de praktijk zorgden de projectleider van de gemeente Tilburg, [naam02] , en een aantal trajectbegeleiders, die ook in dienst waren bij de gemeente Tilburg, voor het selecteren van deelnemers voor het project en de dagelijkse aansturing van de deelnemers op de werkvloer. De rol van [bedrijf01] was vooral faciliterend. De projectleider van [bedrijf01] , [naam03] , maakte de offertes voor het NSM op en stelde benodigd materiaal, persoonlijke beschermingsmiddelen zoals overalls en mondkapjes, en deskundigheid beschikbaar.
De deskundigheid bestond uit technische begeleiding en advisering op het gebied van arbeidsomstandighedenwetgeving. Dat laatste gebeurde volgens [bedrijf01] alleen op verzoek van de gemeente Tilburg. Ook stelde [bedrijf01] een bedrijfshal beschikbaar waarin de werkzaamheden plaatsvonden. Dit waren de bedrijfshallen 40 en 41 op het toenmalige terrein van het [bedrijf01] Revisiebedrijf in Tilburg.
In de tenlastegelegde periode van 1 maart 2009 tot en met december 2010 hebben de deelnemers aan tROM restauratiewerkzaamheden verricht aan drie treinstellen van het NSM: het slaaprijtuig MU 4750 met het bouwjaar 1951, de MAT’34 DE III (DE 27) met het bouwjaar 1933 en de locomotief DE 2498 met het bouwjaar 1956. De voornaamste taak van de deelnemers was het schuren van de oude verflagen van de treinen. Deelnemers waren vaak acht uur per dag, vijf dagen per week en weken achter elkaar aan het schuren. Het schuren gebeurde zowel handmatig als met machines. Meerdere deelnemers hebben verklaard dat bij het schuren veel stof vrijkwam, dat het stof als mist in de hal bleef hangen, op de grond voetstappen in de millimeters dikke stoflaag zichtbaar waren en ook de kantine onder het stof zat. Ook hebben zij verklaard dat zij zelf na een dag werken onder het stof zaten en zwart snot hadden. Er waren nauwelijks persoonlijke beschermingsmiddelen voor hen beschikbaar. De verstrekte overalls en eenvoudige mondkapjes, waar er niet altijd voldoende van waren, hielpen niet tegen het stof. Niet alle deelnemers gebruikten persoonlijke beschermingsmiddelen, maar werden daar niet op aangesproken door de trajectbegeleiders. Verder was er geen centraal afzuigingssysteem in de bedrijfshal, aldus de deelnemers.
Nadat in 2015 bekend was geworden dat werknemers bij defensie tijdens het schuren van voertuigen waren blootgesteld aan chroom-6, dat is geclassificeerd als een gevaarlijke stof die kanker kan veroorzaken, heeft de gemeente Tilburg onderzoek laten doen of de deelnemers van tROM tijdens hun werkzaamheden mogelijk ook waren blootgesteld aan gevaarlijke stoffen. RPS Analyse B.V. heeft monsters genomen van de verf van vijftien treinen die gedurende het project waren geschuurd. Uit onderzoek van die monsters is gebleken dat dertien van de vijftien monsters chroom-6 bevatten, waaronder de monsters van de drie hiervoor genoemde treinen.
Een werknemer van het toenmalige Centrum voor Technisch Onderzoek (CTO), onderdeel van de NS, heeft verklaard dat vóór 1984 treinen van de NS werden geverfd met primers waarin zinkchromaat en verf waarin loodchromaat zat. Verder heeft hij verklaard dat in 1986 al bekend was dat zinkchromaat kankerverwekkend was en ook dat er vervangende verf voor loodchromaat moest komen, omdat onherstelbare effecten door die stof niet waren uitgesloten.
In de rapportage ‘ [bedrijf01] programma chroom-6’ uit 2016, die tot stand is gekomen na intern onderzoek binnen [bedrijf01] , wordt gemeld dat [bedrijf01] , naar aanleiding van het inzicht dat lood en chroom zware metalen zijn en dat chroom als kankerverwekkende stof wordt aangemerkt, tussen 1987 en 1990 de overstap heeft gemaakt van chromaathoudende verf en primers naar minder schadelijke verf in verband met de gezondheid van de mens en het milieu.
Het NFI heeft naar aanleiding van vragen van de politie op 3 mei 2019 gerapporteerd dat de
aanwezigheid van verschillende loodverbindingen in verven, de gevaarlijke eigenschappen van loodhoudende verbindingen en de risico's die dit geeft bij het verwijderen van de verven al lang voor 2004 bekend waren. ‘Loodvergiftiging’ wordt aangemerkt als een van de eerste bekende beroepsziekten en in de periode 1988-1997 heeft Nederland een Loodbesluit gekend om de blootstelling aan lood zoveel mogelijk te beperken.
5.1.1.
Het standpunt van de verdediging
[bedrijf01] moet worden vrijgesproken van het verwijt dat zij niet aan de zorgplicht als bedoeld in artikel 9.2.1.2 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) heeft voldaan. Grotendeels wordt daarvoor verwezen naar de ten aanzien van feit 1 gevoerde verweren. De rechtbank begrijpt de verweren aldus dat volgens [bedrijf01] vrijspraak moet volgen om de volgende redenen:
[bedrijf01] heeft niet ‘beroepshalve’ gehandeld. [bedrijf01] had geen zeggenschap over de werkomstandigheden en werkzaamheden van de tROM deelnemers en heeft hen geen arbeid laten verrichten.
Er is geen bewijs dat [bedrijf01] wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat in de oude verflagen van de treinen van het NSM chroom-6 zat en dat deze stof kon vrijkomen bij restauratiewerkzaamheden.
Het feit kan niet aan [bedrijf01] worden toegerekend omdat de verweten gedraging niet in de sfeer van [bedrijf01] heeft plaatsgevonden. [bedrijf01] heeft gedaan wat gezien haar adviserende rol in het project tROM van haar kon worden gevergd, zoals het aandringen op een Risico Inventarisatie & Evaluatie, het verstrekken van persoonlijke beschermingsmiddelen en toelichting geven aan de tROM leiding.
[bedrijf01] heeft geen opzet gehad op het ten laste gelegde feit, ook niet in voorwaardelijke zin.
Voorts is geen sprake van een nauwe en bewuste samenwerking gericht op de uitvoering van het tenlastegelegde feit tussen [bedrijf01] en de gemeente Tilburg. [bedrijf01] heeft geen enkel materieel bestanddeel van de delictsomschrijving vervuld. Het tenlastegelegde medeplegen van het schenden van de zorgplicht kan daarom niet wettig en overtuigend worden bewezen.
5.1.2.
Beoordeling
Ad a) Beroepshalve
Artikel 9.2.1.2 Wm is op 1 juni 2008 in werking getreden. Daarvoor was deze zorgplichtbepaling opgenomen in artikel 2 van de Wet milieugevaarlijke stoffen (hierna: Wms). De wetgever heeft de zorgplichtbepaling overgeheveld naar de Wm naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Uitvoeringswet EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen (hierna: de REACH) om een overzichtelijk geheel aan stoffenregelgeving tot stand te brengen. De doelstelling van artikel 9.2.1.2 Wm is door de REACH niet gewijzigd [3] , omdat zij al in overeenstemming was met de REACH.
Noch in de REACH, de Wm of de Wms, noch in de Memories van Toelichting bij de Wm en de Wms is een definitie van het woord ‘beroepshalve’ opgenomen. Als aansluiting wordt gezocht bij de betekenis van het begrip ‘beroepshalve’ in het algemeen spraakgebruik, komen definities naar voren als ‘vanwege zijn beroep’, ‘ambtshalve’ of ‘als je iets doet terwijl je met je werk bezig bent’ [4] . Dit zijn termen die voor ruime uitleg vatbaar zijn. Die ruime uitleg past bij de doelstellingen van de REACH. Dit zijn onder andere het bereiken van een ‘hoog beschermingsniveau’ voor mens en milieu tegen de gevaren van chemische stoffen en ‘bedrijven’ zorgvuldiger laten omgaan met die stoffen, door hun de verplichting op te leggen informatie te verzamelen over de eigenschappen van een stof, de aan het gebruik verbonden risico’s te beoordelen en de nodige maatregelen te nemen om eventuele risico’s te beheersen. [5]
De rechtbank is gezien het vorenstaande van oordeel dat een ruime uitleg moet worden gegeven aan het begrip ‘beroepshalve’ en dat wordt bedoeld alle werkzaamheden die in het kader van een beroep/ambt/bedrijf, anders dan particulier of incidenteel, worden uitgevoerd.
[bedrijf01] heeft gedurende zeven jaren uitvoering gegeven aan de samenwerkingsovereenkomst die zij met de gemeente Tilburg had gesloten en waar ongeveer 800 werkloze personen aan hebben deelgenomen. [bedrijf01] had weliswaar niet de dagelijkse leiding over de tROM deelnemers, maar zij leverde wel een grote bijdrage aan de werkzaamheden die door de deelnemers werden verricht. Zij was betrokken bij de keuze welke treinen van het NSM door tROM zouden worden gerestaureerd, bekeek welke werkzaamheden door de deelnemers aan een trein konden worden verricht, offreerde de werkzaamheden die zouden worden gedaan door tROM en, als deskundige op het gebied van treinrevisiewerkzaamheden, leverde zij de materialen waarmee gewerkt moest worden en gaf zij technische begeleiding aan de trajectbegeleiders van tROM. Reparatie en onderhoud van treinen was één van de hoofdactiviteiten van [bedrijf01] .
Gezien de lange duur en omvang van dit re-integratieproject, de substantiële, actieve rol die [bedrijf01] bij de uitvoering van de werkzaamheden had en het feit dat die werkzaamheden overeenkwamen met haar reguliere bedrijfswerkzaamheden, wordt dan ook geconcludeerd dat [bedrijf01] in de uitvoering van het tROM project ‘bedrijfsmatig’ handelde en dat zij dus ‘beroepshalve’ als bedoeld in de zin van artikel 9.2.1.2 Wm, heeft gehandeld.
Het verweer wordt verworpen.
Ad b) Wist of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat gevaren konden optreden voor de gezondheid van de mens
Op grond van artikel 339, tweede lid, Sv behoeven feiten of omstandigheden van algemene bekendheid geen bewijs. Van algemene bekendheid zijn die gegevens die ieder van de rechtstreeks bij het geding betrokkenen geacht moet worden te kennen of die hij zonder noemenswaardige moeite uit algemeen toegankelijke bronnen kan achterhalen. Voor algemene ervaringsregels geldt hetzelfde. De rechtbank is van oordeel dat het een feit van algemene bekendheid is dat in verf, zeker in verf die lange tijd geleden werd gebruikt, stoffen kunnen zitten die schadelijk zijn voor de gezondheid van de mens en dat dit reeds algemeen bekend was in de ten laste gelegde periode. Sinds de jaren ’70 zijn verschillende rapporten en publicaties uitgebracht waaruit blijkt dat verf schadelijke stoffen, zoals lood- en zinkchromaten, voor de gezondheid van de mens kan bevatten.
Verder was [bedrijf01] een deskundige op het gebied van revisie van treinen. Tot een paar jaar voor het project heeft de NS, waar [bedrijf01] een dochteronderneming van was, een eigen onderzoeksafdeling gehad, waarbij ook al geruime tijd bekend was dat oude verf op treinen voor de gezondheid schadelijke chromaten bevatte. Om die reden was de overstap gemaakt naar verf zonder chromaten. Ook blijkt uit het dossier dat in een andere loods van [bedrijf01] , gelegen nabij de tROM werkplaats, waar ‘eigen medewerkers’ van [bedrijf01] aan treinen werkten, veel strengere veiligheidsmaatregelen waren getroffen om het personeel op een veilige manier aan treinen te laten werken, volgens die medewerkers omdat in de verf van de treinen verschillende schadelijke stoffen konden zitten.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat [bedrijf01] dan ook op zijn minst redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door het schuren van de verflagen van de historische treinen van het NSM verschillende gevaarlijke stoffen, zoals chroom-6, konden vrijkomen en hierdoor gevaren voor de gezondheid van de mens konden optreden.
Het verweer wordt verworpen.
Ad c) Toerekening
Een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit als de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan de rechtspersoon kan worden toegerekend.
De toerekening van een strafbare gedraging aan de rechtspersoon is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging en, als belangrijk oriëntatiepunt, of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon.
Dat de aan [bedrijf01] verweten gedraging heeft plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon is naar het oordeel van de rechtbank evident.
[bedrijf01] is ten behoeve van het tROM project een overeenkomst met de gemeente Tilburg en een ander bedrijf aangegaan. De werkzaamheden die [bedrijf01] binnen het project uitvoerde, pasten binnen haar reguliere bedrijfsvoering. [bedrijf01] was deskundig op het gebied van treinrevisie en faciliteerde de revisiewerkzaamheden binnen het project. Ook vonden de werkzaamheden plaats in een bedrijfshal die van [bedrijf01] was en die zij ten behoeve van het project beschikbaar had gesteld. [bedrijf01] heeft, zoals hiervoor is overwogen, een substantiële en actieve rol gehad bij de uitvoering van de samenwerkingsovereenkomst.
Het standpunt van de verdediging dat [bedrijf01] op grond van de samenwerkingsovereenkomst slechts ‘een adviserende rol op het gebied van Arbowetgeving’ had, ‘indien de gemeente Tilburg daarom vroeg’, volgt de rechtbank niet. Haar rol was feitelijk substantiëler dan dat, maar bovendien heeft [bedrijf01] door het aangaan van de samenwerkingsovereenkomst zich ertoe verbonden dat ook zij in de uitvoering van de werkzaamheden erop zou toezien dat er te allen tijde verantwoord met de veiligheid zou worden omgegaan.
Ondanks het vorenstaande heeft [bedrijf01] gedurende het gehele tROM project, hoewel zij redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat er verschillende schadelijke stoffen in de verfstof op de historische treinen zouden kunnen zitten, nagelaten hier onderzoek naar te (laten) doen. [bedrijf01] heeft ook niet, althans onvoldoende, de gemeente Tilburg voorgelicht over de mogelijke aanwezigheid van schadelijke stoffen in de verf en over de gezondheidsrisico’s voor de deelnemers die het schuren van die verf met zich zou kunnen brengen, terwijl Nedtrain de deskundige was op het gebied van treinrevisie. Als gevolg van het nalaten onderzoek te doen naar de samenstelling van de verfstof op de historische treinen waren de door [bedrijf01] beschikbaar gestelde persoonlijke beschermingsmiddelen voor de tROM deelnemers en de bedrijfshal waarin werd gewerkt niet adequaat voor de schuurwerkzaamheden aan die treinen.
[bedrijf01] heeft verder aangevoerd dat zij gedurende de laatste periode van het project steeds minder daarbij betrokken was en dat zij vanaf 1 juni 2010 niets meer van doen had met de bedrijfshal waarin de tROM werkzaamheden plaatsvonden. De gemeente Tilburg was in 2009 eigenaar van de bedrijfshal geworden, waarna [bedrijf01] de bedrijfshal van de gemeente Tilburg huurde. Op 1 juni 2010 is de huurovereenkomst tussen partijen beëindigd en werd het terrein waarop de bedrijfshallen gevestigd waren afgesloten van de rest van het terrein van [bedrijf01] door middel van een hekwerk met toegangspoorten.
Voor zover de verdediging hiermee heeft willen betogen dat in ieder geval sinds 1 juni 2010 geen sprake meer was van ‘plegen’ door [bedrijf01] , slaagt dat verweer niet. [bedrijf01] is immers gedurende de gehele tenlastegelegde periode partij gebleven bij de samenwerkingsovereenkomst en was op grond daarvan verantwoordelijk voor de veiligheid van de deelnemers aan het project. Hetgeen door [bedrijf01] is aangevoerd doet daar niet aan af.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het tenlastegelegde feit aan [bedrijf01] kan worden toegerekend en dat wettig en overtuigend is bewezen dat zij in de tenlastegelegde periode niet aan de zorgplicht als bedoeld in artikel 9.2.1.2 Wm heeft voldaan.
Het verweer wordt verworpen.
Ad d) Opzet
In het economisch strafrecht dient de term opzet te worden uitgelegd als ‘kleurloos’ opzet. Dit betekent dat het opzet slechts gericht behoeft te zijn op de gedraging en niet op de wederrechtelijkheid daarvan. In het onderhavige geval houdt dat in dat het opzet van [bedrijf01] gericht diende te zijn op het bewerken van stoffen door het schuren van verflagen en primerlagen van treinen. In de samenwerkingsovereenkomst en de uitvoering die daaraan is gegeven, ligt het opzet op de verweten handelingen besloten.
Het verweer wordt verworpen.
Medeplegen
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medepleger kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Dit houdt in dat een verdachte een intellectuele en/of materiële bijdrage van voldoende gewicht aan het feit moet hebben gehad.
[bedrijf01] en de gemeente Tilburg hebben gezamenlijk uitvoering gegeven aan het project tROM. Zij hadden daarin weliswaar een andere rol, maar beide waren er op basis van de samenwerkingsovereenkomst verantwoordelijk voor dat de werkzaamheden binnen het project tROM zouden worden uitgevoerd conform de arbeidsomstandighedenwetgeving en dat verantwoord met de veiligheid van de deelnemers zou worden omgegaan. Zowel [bedrijf01] als de gemeente Tilburg zijn hun verantwoordelijkheid voor de veiligheid van de deelnemers niet nagekomen, omdat zij niet die maatregelen hebben getroffen die redelijkerwijs van hen konden worden gevergd.
Gezien het vorenstaande hebben [bedrijf01] en de gemeente Tilburg beide een substantiële rol gehad bij de overtreding van het voorschrift gesteld in artikel 9.2.1.2 Wm. De bijdragen van [bedrijf01] en de gemeente Tilburg zijn, in het geheel bezien, van voldoende gewicht om te kunnen spreken van een nauwe en bewuste samenwerking tussen hen. Het tenlastegelegde medeplegen is dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Het verweer wordt verworpen.
5.1.3.
Conclusie
Wettig en overtuigend is bewezen dat [bedrijf01] het onder 2 primair tenlastegelegde heeft begaan.
5.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat [bedrijf01] het onder 2 primair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
2.
zij in de periode 1 maart 2009 tot en met december 2010 te Tilburg, tezamen en in vereniging met een ander, terwijl zij en haar mededader beroepshalve één of meer stoffen, te weten loodverbindingen en/of zinkverbindingen en/of een preparaat, te weten een mengsel of oplossing van die stoffen en/of andere stoffen bewerkten door het schuren van verflagen en/of primerlagen van treinen, in welke verflagen en/of primerlagen die stof(fen) en/of dat preparaat aanwezig waren, terwijl zij en haar mededader wisten of redelijkerwijs hadden kunnen vermoeden dat door hun handelingen met die stof(fen) of dat preparaat gevaren konden optreden voor de gezondheid van de mens, opzettelijk niet alle maatregelen heeft genomen, die redelijkerwijs van haar en haar mededader konden worden gevergd, teneinde die gevaren zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. [bedrijf01] moet daarvan worden vrijgesproken.

6..Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
medeplegen van een overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 9.2.1.2 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is dus strafbaar.

7..Strafbaarheid [bedrijf01]

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van [bedrijf01] uitsluit. [bedrijf01] is dus strafbaar.

8..Motivering straf

8.1.
Algemene overweging
De straf die aan [bedrijf01] wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is en de draagkracht van [bedrijf01] . Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
8.2.
Feit waarop de straf is gebaseerd
[bedrijf01] heeft samen met de gemeente Tilburg van 2004 tot 2011 het re-integratieproject tROM uitgevoerd. Tijdens dit project hebben ongeveer 800 werkloze personen – om een uitkering van de gemeente te ontvangen – oude treinstellen van het NSM geschuurd, zodat deze treintoestellen konden worden opgeknapt en tentoongesteld in het Spoorwegmuseum. Nadien, in 2016, is uit onderzoek gebleken dat de verf die van deze treinen werd geschuurd de kankerverwekkende stof chroom-6 bevatte. Dit geldt ook voor de drie treinen die in de bewezenverklaarde periode van 1 maart 2009 tot en met december 2010 zijn geschuurd.
[bedrijf01] en de gemeente Tilburg hebben gedurende het project, anders dan een enkel asbestonderzoek, nooit enig onderzoek laten verrichten naar de mogelijke risico’s van de blootstelling aan de verfstof en het schuurstof, terwijl ook toen al algemeen bekend was dat in oude verf gevaarlijke stoffen zouden kunnen zitten. Zodoende hebben zij een onaanvaardbaar gezondheidsrisico voor de deelnemers aan en medewerkers van het tROM project genomen. De deelnemers moesten veelal acht uur per dag, vijf dagen per week en weken achtereen handmatig of met een schuurmachine chroom-6 bevattende verf van de treinen te schuren, terwijl zij daar onvoldoende voor waren geëquipeerd. Zij hadden geen voorlichting en niet de juiste persoonlijke beschermingsmiddelen gekregen om met
chroom-6 te werken en ook de werkplaats van [bedrijf01] was niet ingericht op het werken met gevaarlijke stoffen. Bij het schuren kwam een enorme hoeveelheid stof vrij. Deelnemers hebben verklaard dat de loods waarin werd gewerkt verzadigd was van stof, net als de kantine, en dat zij zelf na een werkdag helemaal onder het stof zaten en zwart snot hadden. Zij waren verplicht de schuurwerkzaamheden te doen, omdat hun uitkering anders zou worden gekort of stopgezet.
De rechtbank acht het stuitend dat [bedrijf01] , die in deze de deskundige was op het gebied van het reviseren van treinen, deze situatie zo lang heeft laten voortduren zonder onderzoek te doen naar mogelijke gezondheidsrisico’s voor de deelnemers, mede gelet op het feit dat voor ‘eigen medewerkers’ van [bedrijf01] die in een nabijgelegen loods aan treinen werkten wel alle voorzieningen werden getroffen om op een veilige manier te werken.
Gezien het vorenstaande is [bedrijf01] ernstig tekortgeschoten in haar zorgplicht jegens de deelnemers aan en medewerkers van het tROM project. Zij was (mede)verantwoordelijk voor hun werkomstandigheden en veiligheid, maar heeft verzuimd ervoor zorg te dragen dat afdoende maatregelen werden genomen om de gevaren van het werken met de gevaarlijke en kankerverwekkende stof chroom-6 te beperken en dat aldus de deelnemers en medewerkers van het project op een veilige manier en in een veilige omgeving hun werk konden verrichten.
8.3.
Omstandigheden van [bedrijf01]
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 23 november 2022, waaruit blijkt dat [bedrijf01] in de afgelopen vijf jaren niet is veroordeeld voor strafbare feiten.
8.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, wordt het opleggen van een forse geldboete aan [bedrijf01] passend geacht. De maximale geldboete voor overtreding van artikel 9.2.1.2 Wm bedroeg ten tijde van het begaan van het feit € 74.000,- (vijfde categorie). Gezien de ernst van het feit, de rol van [bedrijf01] in deze, en de hoogte van de jaaromzet van [bedrijf01] , is de rechtbank van oordeel dat dit bedrag geen passende, namelijk een te lage, bestraffing is.
Op grond van artikel 23, zevende lid, Sr kan bij veroordeling van een rechtspersoon, indien de voor het feit bepaalde boetecategorie geen passende bestraffing toelaat, een geldboete worden opgelegd tot ten hoogste het bedrag van de naast hogere categorie. De rechtbank zal van deze wettelijke bevoegdheid gebruik maken en een geldboete opleggen voor een bedrag dat is toegestaan volgens de (destijds geldende) zesde categorie.
In strafmatigende zin weegt de rechtbank mee dat [bedrijf01] samen met de gemeente Tilburg en het NSM de 'Regeling tegemoetkoming chroom-6’ heeft ingesteld, op grond waarvan betrokkenen bij tROM een financiële tegemoetkoming kunnen krijgen, en velen inmiddels hebben gekregen, en een vergoeding wordt uitgekeerd aan voormalig deelnemers van tROM die een ziekte hebben die door chroom-6 veroorzaakt kan zijn.
Anders dan de verdediging heeft betoogd, is er geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn, zodat dit niet in strafmatigende zin zal worden meegewogen. De eerste daad van vervolging is het uitbrengen van de dagvaarding op 2 maart 2021 geweest en dit vonnis wordt binnen twee jaren nadien gewezen.
Alles afwegend acht de rechtbank het opleggen van een geldboete van € 250.000,-, zoals de officier van justitie voor dit feit heeft geëist, passend en geboden.

9..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 23, 24a, 47, 51 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 9.2.1.2 van de Wet milieubeheer.

10..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11..Beslissing

De rechtbank:
verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging ten aanzien van feit 1;
verklaart bewezen dat [bedrijf01] het onder 2 primair ten laste gelegde, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan [bedrijf01] meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt [bedrijf01] daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart [bedrijf01] strafbaar;
veroordeelt [bedrijf01] tot een
geldboete van € 250.000,00 (tweehonderdvijftigduizend euro).
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Rabbie, voorzitter,
en mrs. M. Timmerman en R.H. Kroon, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. K. Aagaard en J. Knook, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op 1 februari 2023.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1
Zij in of omstreeks de periode 1 maart 2009 tot en met 31 december 2010 te
Tilburg, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, als werkgever, als
bedoeld in artikel 1.1 en/of 1.2 van de Arbeidsomstandighedenwet handelingen
heeft verricht of nagelaten in strijd met de
Arbeidsomstandighedenwet en/of de daarop berustende bepalingen immers heeft
zij en/of haar mededader bij het verrichten van arbeid door één of meer
werknemers, als bedoeld in bovenvermelde artikelen, bestaande uit het schuren
van en/of slijpen aan treinen,
in strijd met artikel 3 van de Arbeidsomstandighedenwet niet gezorgd voor de
veiligheid en de gezondheid van de werknemers inzake alle met die arbeid
verbonden aspecten, met name de risico’s en de gevaren van schuurstof en/of
verfstof en/of slijpstof en/of heeft zij daartoe geen
beleid gevoerd dat was gericht op zo goed mogelijke arbeidsomstandigheden
en/of
in strijd met artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet bij het voeren van het
arbeidsomstandighedenbeleid niet of niet voldoende in een inventarisatie en
evaluatie schriftelijk vastgelegd welke risico’s voornoemde arbeid voor de
werknemers met zich bracht, met name de risico’s met betrekking tot schuur
en/of verfstof en/of slijpstof, welke risico-inventarisatie en
-evaluatie tevens een beschrijving bevatte van de gevaren en de risico-beperkende
maatregelen en de risico's voor bijzondere categorieën van werknemers, te weten
de deelnemers aan het tROM project en/of
in strijd met artikel 8 van de Arbeidsomstandighedenwet er niet voor gezorgd dat
de werknemers doeltreffend werden ingelicht over de te verrichten
werkzaamheden bij het schuren van en/of slijpen aan treinen en de daaraan
verbonden risico's, alsmede over de maatregelen die erop gericht waren deze
risico's te voorkomen of te beperken en/of er niet of niet voldoende voor heeft
gezorgd dat aan de werknemers doeltreffend en aan hun onderscheiden taken
aangepast onderricht werd verstrekt met betrekking tot de arbeidsomstandigheden
en/of - terwijl persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking van de
werknemers werden gesteld - er niet of niet voldoende voor heeft gezorgd dat de
werknemers op de hoogte waren van hun doel en werking en de wijze waarop zij
deze dienden te gebruiken en/of niet, in elk geval niet voldoende heeft toegezien
op de naleving van de instructies en voorschriften gericht op het voorkomen of
beperken van de in het eerste lid genoemde risico's alsmede op het juiste gebruik
van persoonlijke beschermingsmiddelen en/of
in strijd met artikel 4.1b. van het Arbeidsomstandighedenbesluit, terwijl voormelde
werknemers werden of konden worden blootgesteld aan gevaarlijke stoffen, te
weten schuurstof en/of verfstof en/of slijpstof, bevattende lood- en of
loodverbindingen en/of zinkverbindingen en/of fijnstof, niet gezorgd voor een
doeltreffende bescherming van de gezondheid en veiligheid van die
werknemers en/of
in strijd met artikel 4.1c van het Arbeidsomstandighedenbesluit, terwijl arbeid
werd verricht waarbij werknemers werden of konden worden blootgesteld aan
voormelde gevaarlijke stoffen, niet in het kader van artikel 3 van de wet de
blootstelling van werknemers aan gevaarlijke stoffen voorkomen of
geminimaliseerd door
- het ontwerp en de organisatie van de arbeidssystemen op de werkplek en/of
- gebruik te maken van adequate arbeidsmiddelen en/of
- de mate en duur van de blootstelling te minimaliseren en/of
- de grootst mogelijke zorgvuldigheid, ordelijkheid en zindelijkheid in acht te
nemen en/of
- passende werkmethoden in te voeren, met inbegrip van regelingen voor de
veilige behandeling op de werkplek van afvalstoffen die gevaarlijke stoffen
bevatten en/of
in strijd met artikel 4.2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, terwijl werknemers
werden of konden worden blootgesteld aan voormelde gevaarlijke stoffen,
ongeacht of met deze stoffen daadwerkelijk arbeid werd of zou worden verricht,
niet, in het kader van de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5
van de wet, de aard, de mate en de duur van die blootstelling beoordeeld teneinde
de gevaren voor de werknemers te bepalen, in ieder geval met betrekking tot de
aard van de blootstelling niet vastgesteld aan welke gevaarlijke stoffen werknemers
werden of konden worden blootgesteld, wat de gevaren waren die aan die stoffen
waren verbonden, in welke
situaties blootstelling zich kon voordoen en op welke wijze blootstelling kon
plaatsvinden en/of
in strijd met artikel 4.10a van het Arbeidsomstandighedenbesluit niet iedere
werknemer, die voor de eerste keer kon worden blootgesteld aan gevaarlijke
stoffen, in aanvulling op artikel 18 van de wet, in de gelegenheid gesteld om vóór
de aanvang van de werkzaamheden waarbij blootstelling kon ontstaan een
arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan en/of
in strijd met artikel 4.10d van het Arbeidsomstandighedenbesluit, terwijl arbeid
werd verricht waarbij werknemers werden of konden worden blootgesteld aan
gevaarlijke stoffen, niet in overeenstemming met artikel 8 van de wet, voorlichting
en onderricht gegeven, waarbij ten minste aandacht wordt besteed aan de aard
van de blootstelling, bedoeld in artikel 4.2, eerste lid en/óf de
te treffen voorzorgsmaatregelen om blootstelling te voorkomen of te beperken tot
een zo laag mogelijk niveau en/of de hygiënische maatregelen en/of het dragen en
gebruiken van persoonlijke beschermingsmiddelen;
terwijl daardoor, naar zij en/of haar mededader wist(en) of redelijkerwijs
moest(en) weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of
meer werknemers ontstond of te verwachten was;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
Gemeente Tilburg in of omstreeks de periode 1 maart 2009 tot en met 31
december 2010 te Tilburg, als werkgever, als bedoeld in artikel 1.1 en/of 1.2 van de
Arbeidsomstandighedenwet handelingen heeft verricht of nagelaten in strijd met
de Arbeidsomstandighedenwet en/of de daarop berustende bepalingen immers
heeft zij bij het verrichten van arbeid door één of meer werknemers, als bedoeld in
bovenvermelde artikelen, bestaande uit het schuren van en/of slijpen aan treinen,
in strijd met artikel 3 van de Arbeidsomstandighedenwet niet gezorgd voor de
veiligheid en de gezondheid van de werknemers inzake alle met die arbeid
verbonden aspecten, met name de risico’s en de gevaren van schuurstof en/of
verfstof en/of slijpstof en/of heeft zij daartoe geen beleid gevoerd dat was gericht
op zo goed mogelijke arbeidsomstandigheden en/of
in strijd met artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet bij het voeren van het
arbeidsomstandighedenbeleid niet of niet voldoende in een inventarisatie en
evaluatie schriftelijk vastgelegd welke risico's voornoemde arbeid voor de
werknemers met zich bracht, met name de risico’s met betrekking tot schuur-
en/of verfstof en/of slijpstof, welke risico-inventarisatie en
-evaluatie tevens een beschrijving bevatte van de gevaren en de risico-beperkende
maatregelen en de risico's voor bijzondere categorieën van werknemers, te weten
de deelnemers aan het tROM project en/of
in strijd met artikel 8 van de Arbeidsomstandighedenwet er niet voor gezorgd dat
de werknemers doeltreffend werden ingelicht over de te verrichten
werkzaamheden bij het schuren van en/of slijpen aan treinen en de daaraan
verbonden risico's, alsmede over de maatregelen die erop gericht waren deze
risico's te voorkomen of te beperken en/of er niet of niet voldoende voor heeft
gezorgd dat aan de werknemers doeltreffend en aan hun onderscheiden taken
aangepast onderricht werd verstrekt met betrekking tot de arbeidsomstandigheden
en/of - terwijl persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking van de
werknemers werden gesteld - er niet of niet voldoende voor heeft gezorgd dat de
werknemers op de hoogte waren van hun doel en werking en de wijze waarop zij
deze dienden te gebruiken en/of niet, in elk geval niet voldoende heeft toegezien
op de naleving van de instructies en voorschriften gericht op het voorkomen of
beperken van de in het eerste lid genoemde risico's alsmede op het juiste gebruik
van persoonlijke beschermingsmiddelen en/of
in strijd met artikel 4.1b. van het Arbeidsomstandighedenbesluit, terwijl voormelde
werknemers werden of konden worden blootgesteld aan gevaarlijke stoffen, te
weten schuurstof en/of verfstof en/of slijpstof, bevattende lood- en of
loodverbindingen en/of zinkverbindingen en/of fijnstof, niet gezorgd voor een
doeltreffende bescherming van de gezondheid en veiligheid van die
werknemers en/of
in strijd met artikel 4.1c van het Arbeidsomstandighedenbesluit, terwijl arbeid
werd verricht waarbij werknemers werden of konden worden blootgesteld aan
voormelde gevaarlijke stoffen, niet in het kader van artikel 3 van de wet de
blootstelling van werknemers aan gevaarlijke stoffen voorkomen of
geminimaliseerd door
- het ontwerp en de organisatie van de arbeidssystemen op de werkplek en/of
- gebruik te maken van adequate arbeidsmiddelen en/of
- de mate en duur van de blootstelling te minimaliseren en/of
- de grootst mogelijke zorgvuldigheid, ordelijkheid en zindelijkheid in acht te
nemen en/of
- passende werkmethoden in te voeren, met inbegrip van regelingen voor de
veilige behandeling op de werkplek van afvalstoffen die gevaarlijke stoffen
bevatten en/of
in strijd met artikel 4.2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, terwijl werknemers
werden of konden worden blootgesteld aan voormelde gevaarlijke stoffen,
ongeacht of met deze stoffen daadwerkelijk arbeid werd of zou worden verricht,
niet, in het kader van de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5
van de wet, de aard, de mate en de duur van die blootstelling beoordeeld teneinde
de gevaren voor de werknemers te bepalen, in ieder geval met betrekking tot de
aard van de blootstelling niet vastgesteld aan welke gevaarlijke stoffen werknemers
werden of konden worden blootgesteld, wat de gevaren waren die aan die stoffen
waren verbonden, in welke
situaties blootstelling zich kon voordoen en op welke wijze blootstelling kon
plaatsvinden en/of
in strijd met artikel 4.10a van het Arbeidsomstandighedenbesluit niet iedere
werknemer, die voor de eerste keer kon worden blootgesteld aan gevaarlijke
stoffen, in aanvulling op artikel 18 van de wet, in de gelegenheid gesteld om vóór
de aanvang van de werkzaamheden waarbij blootstelling kon ontstaan een
arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan en/of
in strijd met artikel 4.10d van het Arbeidsomstandighedenbesluit, terwijl arbeid
werd verricht waarbij werknemers werden of konden worden blootgesteld aan
gevaarlijke stoffen, niet in overeenstemming met artikel 8 van de wet, voorlichting
en onderricht gegeven, waarbij ten minste aandacht wordt besteed aan de aard
van de blootstelling, bedoeld in artikel 4.2, eerste lid en/óf de
te treffen voorzorgsmaatregelen om blootstelling te voorkomen of te beperken tot
een zo laag mogelijk niveau en/of de hygiënische maatregelen en/of het dragen en
gebruiken van persoonlijke beschermingsmiddelen;
terwijl daardoor, naar zij wist of redelijkerwijs moest weten, levensgevaar of
ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers ontstond of te
verwachten was;
bij/tot het plegen van dat misdrijf zij, verdachte opzettelijk behulpzaam is geweest
en/of opzettelijk gelegenheid en/of middelen heeft verschaft door toen daar
als deelnemende partij aan de samenwerkingsovereenkomst tussen NSM, tROM
en haar, [bedrijf01] niet mede te zorgen voor de veiligheid en de gezondheid
van de werknemers inzake alle met die arbeid verbonden aspecten, met name de
risico’s en de gevaren van schuurstof en/of verfstof en /of daartoe als
deelnemende partij aan die overeenkomst geen gezamenlijk beleid te voeren dat
was gericht op zo goed mogelijke arbeidsomstandigheden en/of
een bedrijfruimte/hal ten behoeve van die werkzaamheden aan verdachte
beschikbaar te stellen, terwijl zij wist of moest weten dat die bedrijfruimte/hal niet
beschikte over de juiste/voldoende/adequate voorzieningen voor het veilig
uitvoeren van voormelde werkzaamheden en/of
niet in te grijpen terwijl zij wist dat voormelde werknemers werden of konden
worden blootgesteld aan gevaarlijke stoffen, te weten schuurstof en/of verfstof,
bevattende lood- en of loodverbindingen en/of zinkverbindingen en/of fijnstof,
zulks terwijl zij wist of moest weten dat niet was gezorgd voor een doeltreffende
bescherming van de gezondheid en veiligheid van die werknemers en/of
aan verdachte geen of onvoldoende informatie, voorlichting en/of advies te geven
over de gevaarlijke stoffen die bij het verrichten van voormelde werkzaamheden
konden vrijkomen en/of de gevaren die het vrijkomen van schuurstof voor de
werknemers opleverde of kon opleveren en/of
onvoldoende te zorgen voor verstrekking van de juiste persoonlijke
beschermingsmiddelen en/of arbeidsmiddelen voor het veilig uitvoeren van
voormelde werkzaamheden, althans onvoldoende te zorgen voor voorlichting en
advies aan verdachte over het gebruiken van de juiste persoonlijke
beschermingsmiddelen en arbeidsmiddelen en/of het op de juiste wijze gebruiken
daarvan en/of niet of onvoldoende op dat gebruik toe te zien;
2
Zij in de periode 1 maart 2009 tot en met december 2010 te Tilburg, tezamen en in
vereniging met een ander, althans alleen, terwijl zij en/of haar mededader
beroepshalve één of meer stoffen, te weten lood en/of loodverbindingen en/of
zink en/of zinkverbindingen en/of een preparaat, te weten een mengsel of
oplossing van die stoffen en/of andere stoffen bewerkte (n) door het schuren van
verflagen en/of primerlagen van treinen, in welke verflagen en/of primerlagen die
stof(fen) en/of dat preparaat aanwezig waren, terwijl zij en/of haar mededader
wist(en) of redelijkerwijs had(den) kunnen vermoeden dat door haar/hun
handelingen met die stof(fen) of dat preparaat gevaren konden optreden voor de
gezondheid van de mens of voor het milieu, opzettelijk niet alle maatregelen
heeft/hebben genomen, die redelijkerwijs van haar en/of haar mededader konden
worden gevergd, teneinde die gevaren zoveel mogelijk te voorkomen of te
beperken;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
Gemeente Tilburg in de periode 1 maart 2009 tot en met december 2010 te
Tilburg, terwijl zij beroepshalve één of meer stoffen, te weten lood en/of
loodverbindingen en/of zink en/of zinkverbindingen en/of een preparaat, te weten
een mengsel of oplossing van die stoffen en/of andere stoffen bewerkte door het
schuren van verflagen en/of primerlagen van treinen, in welke verflagen en/of
primerlagen die stof(fen) en/of dat preparaat aanwezig waren, terwjil zij wist of
redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door haar handelingen met die stof(fen)
of dat preparaat gevaren konden optreden voor de gezondheid van de mens of
voor het milieu, opzettelijk niet alle maatregelen heeft/hebben genomen, die
redelijkerwijs van haar konden worden gevergd, teneinde die gevaren zoveel
mogelijk te voorkomen of te beperken,
bij/tot het plegen van dat misdrijf zij, verdachte opzettelijk behulpzaam is geweest
en/of opzettelijk gelegenheid en/of middelen heeft verschaft door toen daar als
deelnemende partij aan de samenwerkingsovereenkomst tussen NSM, tROM en
haar, [bedrijf01] niet mede te zorgen voor de veiligheid en de gezondheid van
de werknemers die voormelde bewerkingen verrichtten of die in verband met die
werkzaamheden in de bedrijfsruimte/hal, waar die werkzaamheden werden
verricht aanwezig waren, met name de risico’s en de gevaren van voormelde
stoffen en/of preparaten en/of
een bedrijfsruimte/hal ten behoeve van die werkzaamheden aan verdachte
beschikbaar te stellen, terwijl zij wist of moest weten dat die bedrijsfruimte/ hal
niet beschikte over de juiste/voldoende/adequate voorzieningen voor het veilig
uitvoeren van voormelde werkzaamheden en/of
niet in te grijpen terwijl zij wist dat voormelde werknemers en/of andere personen
werden of konden worden blootgesteld aan voormelde stoffen en/of preparaten
en/of aan verdachte geen of onvoldoende informatie, voorlichting en/of advies te
geven over voormelde stoffen en/of preparaten die bij het verrichten van
voormelde werkzaamheden konden vrijkomen en/of de gevaren die het vrijkomen
voormelde stoffen en/of preparaten voor de werknemers en/of anderen opleverde
of kon opleveren en/of
onvoldoende te zorgen voor verstrekking van de juiste persoonlijke
beschermingsmiddelen en/of arbeidsmiddelen voor het veilig uitvoeren van
voormelde werkzaamheden en/of onvoldoende te zorgen voor voorlichting en
advies aan verdachte over het gebruiken van de juiste persoonlijke
beschermingsmiddelen en arbeidsmiddelen en/of het op de juiste wijze gebruiken
daarvan en/of niet of onvoldoende op dat gebruik toe te zien.

Voetnoten

1.Hoge Raad 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2013.
2.Hoge Raad 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1998.
3.Memorie van Toelichting bij Uitbreiding en wijziging van de Wm i.v.m. de uitvoering van EG-verordening REACH, Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 600, nr. 3, blz. 19;
4.Zie o.m. www.vandale.nl en www.woorden.org;
5.Memorie van Toelichting bij Uitbreiding en wijziging van de Wm i.v.m. de uitvoering van EG-verordening REACH, Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 600, nr. 3, blz. 2 en 24.